Berlinale 2023, blog 8

Twee keer animatie in hoofdcompetitie

Suzume

Twee animatiefilms in de hoofdcompetitie van een A-festival is uitzonderlijk. Bovendien heeft de Berlinale nog meer aansprekende animatie in de selectie. Wordt Berlijn de animatie-aanvoerder van de drie grote Europese festivals?

Al jaren klaag ik, als liefhebber van het medium, over de stiefmoederlijke behandeling van animatie door Cannes, Venetië en Berlijn. Favoriete en meest tragische voorbeeld is de selectie van Isao Takahata’s zwanenzang The Tale of the Princess Kaguya in het bijprogramma Quinzaine des Réalisateurs in Cannes in 2014. Als je zelfs zo’n onmiskenbaar meesterwerk van zo’n algemeen erkende auteur niet in de hoofdcompetitie opneemt, wat dan wel?

Het is een gevoel van miskenning dat animatieliefhebbers verenigt. Daarom is het zo hoopvol dat, kort nadat twee films van Hayao Miyazaki als eerste animatiefilms ooit werden opgenomen in de Sight & Sound-tophonderd van beste films aller tijden, nu op de Berlinale twee animatiefilms zijn geselecteerd voor de hoofdcompetitie.

Over Miyazaki gesproken: volgens mij is het geen toeval dat het verhaal van Makoto Shinkai’s Suzume begint in de Japanse prefectuur Miyazaki. Na het immense wereldwijde succes van Shinkai’s Your Name. (2016), die, al naar gelang de bron die je erop naslaat, net wel of net niet Miyazaki’s Spirited Away (2001) van de toppositie van de wereldwijde anime-box-office verdrong (totdat Demon Slayer: Mugen Train in 2020 beide achter zich liet), maakte Shinkai zich, met gepaste bescheidenheid, klein tegenover interviewers die in hem een nieuwe Miyazaki zagen. Dat zijn nieuwe film nu begint bij ‘Miyazaki’ lijkt me daarom een offerande aan de meester. En dat hoofdpersoon Suzume op een gegeven moment als wederdienst voor haar verblijf ergens een badkamer schoon moet schrobben kan best als knipoog naar de befaamde badhuisscène in Spirited Away worden gezien.

Maar op andere punten neemt Shinkai afstand van zijn leermeester. Met de dreiging van gigantische aardbevingen, veroorzaakt door een ondergrondse monsterworm die via magische deuren doorbreekt naar de bovenwereld, schaart hij zich in een traditie die op z’n minst teruggaat op Akira (1988). Een traditie waarin vernietigende premoderne oerkrachten opduiken in een zichzelf veilig wanend modern Japan en vervolgens alleen met spiritualiteit en zelfopoffering verslagen kunnen worden.

Bovendien is het niet moeilijk om het verhaal te lezen als een verbeelding van seksueel ontwaken – niet Miyazaki’s terrein. Er zijn brandende fallussen die de aarde laten beven en door openingen naar binnen proberen te dringen omdat het versteende poesje dat dat moest voorkomen door de nieuwsgierige Suzume is bevrijd. Waarna dat nu weer warmbloedige poesje verschrompelt als ze denkt dat Suzume niet van haar houdt – en blij opzwelt als Suzume laat merken dat dat wel zo is. Bonuspunten voor wie weet wat wordt gesymboliseerd door de missende poot van het stoeltje waarin haar onbereikbare object van verlangen is veranderd.

Art College 1994

Hoewel Suzume een tienerfilm is – wat extra opvallend is voor een competitietitel – zijn hier ook volwassener thema’s in het spel. Of jong-volwassener, op z’n minst. Ook de hoofdpersonen van de andere competitietitel zijn jong-volwassen: Art College 1994 van Liu Jian, van wie Have a Nice Day in 2017 ook al in competitie draaide – ik word blij van het idee dat een animatie-auteur als Liu Jian een vaste waarde in de competitie kan worden.

En terecht: Liu Jian heeft een eigen stijl ontwikkeld, een slacker-universum met filosofische inslag en plotselinge geweldsuitbarstingen, met een fijne lijnvoering en precieze karakteriseringen die de beperktheid van de animatie zelf compenseren, en verrassende stilistische intermezzo’s die het verhaal voorzien van rust en reflectie. Ik ben fan. Wel denk ik dat Art College 1994 minder publiekspotentie heeft dan Have a Nice Day, omdat rondlummelende kunstacademiestudenten nu eenmaal minder automatische aantrekkingskracht uitoefenen dan mislukte criminelen. Wat ook weer iets is om slackend over door te filosoferen.

Aan wat je het andere uiterste van het animatiespectrum zou kunnen noemen zit Deep Sea (Shen hai) van Tian Xiaopeng, een spectaculair voorbeeld van computeranimatietechniek van de allerbovenste plank – soms zou je misschien zelfs willen dat ze een plankje lager zouden zijn gaan zitten, zo veel beweegt er, zo veel is er te zien. Deze animatie gaat vaak op lsd en speed in overdrive. Vette kleuren, vaak in het paars-roze spectrum, stampvolle scènes met wezens en machines in alle hoeken en gaten en een camera die alle kanten op vliegt – zelfs de kleinere, intieme scènes zijn gemaakt in het computerequivalent van handheld. Alles om maar niet stil te staan.

Shen hai

Bovendien wijkt Shen hai stilistisch af van westerse computeranimatie op een manier die bijna niet lijkt te kunnen – de menselijke personages combineren nagenoeg realistische huid (en lippen, wimpers et cetera) met karikaturale gezichtsuitdrukkingen en bewegingen. Er zijn online gemakkelijk voorbeelden te vinden van hoe creepy die combinatie in animatie (en illustratie) kan uitpakken, maar Shen hai heeft de gulden middenweg gevonden. En binnen de wereld van de film bevindt zich dan weer een fantasiewereld die nog adembenemender geanimeerd is, met een soort verfstreken gemaakt van de vooral uit VR bekende pointclouds – wolken van morfende puntjes. Check de trailer en je snapt waarom de film, die in Berlijn in het kinderprogramma draaide ‘voor tien jaar en ouder’, hier vooral een publiek van tieners en volwassenen trok. Dit is een film die wereldwijd veel zal gaan doen – ook commercieel.

Ook Shen hai doet trouwens meer dan een beetje denken aan Miyazaki’s Spirited Away, met een meisje die een ouder zoekt in een fantasiewereld vol wonderlijke wezens en daar onder meer hard aan de bak moet in de keuken. Het in elkaar geknutselde schip waarop dat gebeurt doet dan weer denken aan Howl’s Moving Castle (2004) en ik meende ook nog een kleine knipoog naar My Neighbor Totoro (1988) voorbij te zien komen.

Zulke verwijzingen kun je je veroorloven als je technisch zo’n hoog niveau hebt. De vrij standaard westerse animatie van Enzo d’Alò’s jeugdfilm A Greyhound of a Girl blijft daarentegen flink achter bij de beste voorbeelden van die stijl – die naar ik aanneem allemaal ook veel grotere budgetten hebben. Maar waarom dan niet een eigenzinniger stilering kiezen? Ook hier heb je weer andersoortige fantasiescènes, die dit keer bestaan uit heerlijk handmatige, ruwe potloodtekeningen, die meer leven in zich hebben en veel duidelijker de hand van de meester verraden dan het opgepoetste eindresultaat. Je zou willen dat de filmmakers het aangedurfd hadden de hele film zo te maken. Maar ja: komen de kinderen (en hun ouders) ook als het te veel afwijkt van Disney?

A Greyhound of a Girl

Ook erg Disney is het ombrengen van de ouders van de hoofdpersoon. De Bambitrope, zeg maar. Zie ook Cinderella (1950) – waarvan een nieuwe restauratie in Berlijn werd vertoond – waarin aan het begin haar moeder al dood is en de vader daarna rap volgt. In A Greyhound of a Girl gaat het om een stervende grootmoeder, dus ongeveer in dezelfde hoek; bovendien lijdt die oma zelf nog altijd onder het jonge sterven van háár moeder, wat vervolgens de motor is van bovennatuurlijke gebeurtenissen. En laten nu ook de jonge hoofdpersonen van Suzume en Shen hai allebei lijden onder het vroege verdwijnen van moeders, wat eveneens een motor lijkt of blijkt te zijn voor fantastische gebeurtenissen – van deze trope zijn jonge animatiebezoekers nog lang niet af.

En hiermee hebben we nog niet eens alle animatie van de Berlinale gehad. Naast flink wat korte animatiefilms was er ook La sirène van de Iraans-Franse filmmaker Sepideh Farsi, een volwassen film waarin verdwijnende familieleden het gevolg zijn van de oorlog tussen Iran en Irak in 1980. Na Tehran Taboo (2017) – toevallig in een retrospectief ook op deze Berlinale vertoond – en het superieure Persepolis (2007) opnieuw een op de werkelijkheid geënte weergave van Iran in animatie. En daarnaast dan nog de Noorse jeugdanimatie Helt super, die ik niet heb kunnen zien, en de vooral qua vormgeving indrukwekkende Hongaarse computeranimatie White Plastic Sky, waarin de post-apocalyptische wereld zich nu eens niet in New York of Hongkong bevindt, maar in Budapest.

Dat uit en over steeds meer landen solide lange animatiefilms afkomstig zijn is net zo verheugend als dat een A-festival als Berlijn daar serieus ruimte voor lijkt te maken. Want ik heb goede hoop dat dit geen uitschieter is, maar inderdaad steeds meer poortwachters in de filmwereld beseffen dat we, zoals regisseur Liu Jian me zei toen ik hem sprak over Art College 1994, “geen kunstmatig onderscheid moeten maken tussen animatie en andere cinema”.