Zomer!

Filmbedevaarten

Illustraties: Lae Schäfer

‘Gestoord’ is een woord dat is gevallen. ‘Geobsedeerd’ ook. ‘Maniakaal’ zelfs. Reacties op het gegeven dat onze schrijvers zelfs in hun vakanties films achterna gingen. Dat ze routes volgden die personages in films hebben afgelegd, de huizen van acteurs bezochten, plekken waar beroemde scènes zijn gefilmd. Zo snel mogelijk een louche tent probeerden te ontvluchten, ook al had Fatih Akin er ooit gefilmd. Of niets zochten en zomaar terechtkwamen op een filmisch beladen plek. Of niets vonden, nada, omdat ze verkeerd zaten. Vakantiepret van over de hele wereld.

Foto: Romy van Krieken

De kroeg uit St. Elmo’s Fire
Als je op je zestiende een film ziet over jonge mensen die na hun afstuderen nog niet weten wat ze met hun leven aan moeten, zoals St. Elmo’s Fire (1985), kan dat even slikken zijn. Al die onzekerheid! Voor mij werkte het beeld van oudere types die ook nog zoekende waren vooral geruststellend. Een aantal van hen had ik een paar maanden eerder in The Breakfast Club (1985) gezien, waardoor ik verliefd was geworden op die hele Brat Pack.

Toen ik twintig jaar later Washington bezocht, stond bovenaan mijn lijst een bezoek aan de kroeg die als voorkant had gediend van de St. Elmo’s Bar en zelfs op de filmposter pronkte. In een tijdschrift vond ik het adres van het café Third Edition, in de buitenwijk Georgetown. Het was even zoeken naar de juiste bus omdat blijkbaar niemand (meer?) wist dat daar die film was opgenomen.

Eenmaal op mijn bedevaartplek aangekomen, heb ik een foto gemaakt. Maar ik ben niet naar binnen gegaan. Ik wilde mijn jeugddroom intact laten. Ik was inmiddels oud en wijs genoeg om te weten dat de binnenopnames van St. Elmo’s Fire in een studio waren gemaakt. Maar hier, aan de overkant van de straat, was en bleef het allemaal echt.

Tot ik voor het schrijven van dit stuk op internet ging kijken wat er met die tent is gebeurd. Wat blijkt: er waren voor St. Elmo’s Fire wél opnames in deze buurt, maar Third Edition is alleen te zien in een ‘cameo’. Ook de buitenkant van St. Elmo’s Bar was gewoon een stuk decor in Universal Studios – en het was niet eens op Third Edition gebaseerd, maar op het uiterlijk van een andere bar: The Tombs. Als ik naar die laatste was gegaan, had ik nóg een filmlocatie gezien: die kroeg staat recht tegenover Regans huis uit The Exorcist. Ik was dubbel ontgoocheld. (Romy van Krieken)

Clint Eastwoods Carmel-by-the-Sea
‘CLINT WINS!’ kopte The Carmel Pine Cone op 10 april 1986, de dag dat superster, acteur en regisseur Clint Eastwood werd verkozen tot burgemeester van Carmel-by-the-Sea. Dit is de plek waar Eastwood een ranch had laten opknappen om te ontsnappen aan het circus van Hollywood. Het is een slaperige, zonovergoten kustplaats met steenrijke burgers die de echte American Dream leven. ‘This is My Home’, schreef Eastwood in zijn campagneflyer, waarin hij pleitte voor betere publieke diensten. Blijkbaar had hij eerder een geschil met de gemeente over vastgoedontwikkeling gehad en besloot hij het heft in eigen hand te nemen. Toen hij met 70 procent van de stemmen won, werd hij persoonlijk gefeliciteerd door voormalig president Richard Nixon.

Vanuit Los Angeles ben je binnen zes uur in Carmel-by-the-Sea, als je een beetje doorrijdt en de ‘saaie’ route langs lome, binnenlandse niemanddalletjes neemt. Die nemen we, want we willen niet te laat arriveren op de Eastwood-ranch, die inmiddels is overgenomen door nieuwe eigenaren en wordt uitgebaat als hotel. We duiken in het bijbehorende restaurant. Meteen hoor ik mensen praten over de tijden dat Clint hier nog burgemeester was. “Ik heb weleens met hem gesproken in de jaren tachtig. Fascinerende vent.” Meer dan anekdotisch is het niet maar het maakt al veel goed, want het eten zelf is, op zijn zachtst gezegd, van ondermaats niveau.

De volgende dag gaan we eropuit. Op zoek naar andere echo’s van Eastwood. De grap is: die zijn er amper. Voor een gemeente die ooit wereldberoemd werd door zijn superster/burgemeester valt er weinig trots meer te bespeuren. Misschien komt het omdat Eastwood uit de gratie is geraakt bij de lokale elite? Of is Amerika klaar met de filmster die ook een politiek leider wil zijn? De laatste bakermat van Eastwood-fandom in Carmel blijkt de Hog’s Breath Inn. Ook ooit in handen geweest van Eastwood en nu een Amerikaanse diner vol met Eastwood-memorabilia. Ergens voelt het ook wel toepasselijk – bij een gebrek aan een museum brengt een bedevaart in Amerika je steeds naar nieuwe restaurants. (Hugo Emmerzael)

Foto: Sasja Koetsier

Bagno Vignoni uit Nostalghia
Orciavallei, april 2022. Onze toevallige pelgrimage naar Bagno Vignoni begon met de online zoektocht naar een natuurlijke warmwaterbron in de buurt, om er onze van covid-19 herstellende lijven in onder te dompelen. Bij de foto van iets wat op een ondergelopen dorpsplein lijkt, lees ik dat dit de plek is waar Andrej Tarkovski het grootste deel van Nostalghia (1983) schoot, de eerste film die hij buiten de Sovjet-Unie maakte. Ik ben weer eens een cinefiel van niks, want deze had ik nog steeds niet gezien. De connectie met Tarkovski maakt nieuwsgierig genoeg, maar het is mijn vriend die onmiddellijk opveert bij het horen van deze informatie. Nostalghia. De brandende kaars. Hét shot.

Hij, steadicam-operator, haalt de scène aan het einde van Tarkovski’s voorlaatste film graag aan als ultiem voorbeeld van een camerabeweging die volkomen en uitsluitend gemotiveerd is vanuit de vertelling. Hij staat in zijn bewondering voor het sublieme tracking shot van de crew onder leiding van Giuseppe Lanci niet alleen. Om te begrijpen waar het shot over gaat, moet je het zien binnen de context van de hele film, die de verbeelding is van Tarkovksi’s gemoedstoestand nadat hij Rusland had verlaten. In zijn vaderland werd het werken hem onmogelijk gemaakt, maar in Italië voelde de filmmaker zich afgesneden van zijn spirituele voedingsbodem.

In Nostalghia fungeert de Russische dichter Andrej Gorchakov, voor wie Italië veel te overdadig, beeldschoon en onverdraaglijk licht is, als zijn alter ego. Wanneer hij de dorpsgek Domenico ontmoet, herkent hij in hem iemand met de geestelijke overtuiging waarnaar hijzelf zoekende is. In het negen minuten durende, voorlaatste shot vervult de dichter Domenico’s opdracht om met een brandende kaars het Santa Catarina-bassin over te steken en vertolkt acteur Oleg Jankovski tegelijk Tarkovski’s idee om een heel mensenleven te ontvouwen in één shot, een daad die hij – zo herinnert zijn hoofdrolspeler het – omschreef als “misschien wel de ware zin van mijn leven”.

Veertig jaar nadat Tarkovski hier filmde, is de sfeer van verlatenheid en verval die hij vastlegde ver te zoeken. Het minerale bad ligt er oogstrelend maar steriel bij; een bad nemen is ten strengste verboden. Bagno Vignoni is precies het soort toeristische plaatje geworden waarover de filmmaker, bij monde van zijn hoofdpersonage, verklaarde: “Ik ben al jullie moois wel zat.” (Sasja Koetsier)

De Ngorongoro in Tanzania
Ik was een jaar of acht toen John Wayne mijn huiskamer binnen kwam gedenderd op de motorkap van een truck. Zelfs op onze zwart-wittelevisie maakte de exotische actiefilm indruk. Ook al was John Duits nagesynchroniseerd: de titel viel niet te missen. Voortdurend riepen de stoere jagers “Hatari!” (Swahili voor ‘gevaar’).

Een film over heldhaftige witte macho-jagers die in Afrika neushoorns, giraffes en andere wilde dieren komen stelen zou anno 2022 een storm van verontwaardiging opleveen. Als jochie in de vroege jaren zeventig stond ik daar niet bij stil. Dit waren helden. Wat mij betreft had Tarzan helemaal afgedaan na Hatari! (1961).

Jaren later reed ik zelf rond door het gebied waar Howard Hawks’ mannetjesputtersepos zich afspeelde: de Ngorongoro in Tanzania. Daar bleek de stoerheid van Wayne toch tegen te vallen. In deze vulkaankrater kunnen dieren namelijk geen kant op, zodat het voor jagers geen kunst is om iets te vangen. Dat geldt ook voor luie filmers: de halve natuurfilmcatalogus van de EO is geschoten in deze veredelde dierentuin. Uiteraard zijn ook safaritoeristen er dol op. Bij mijn bezoek in 2000 hadden de stoffige jeeps uit Hatari! plaatsgemaakt voor moderne fourwheeldrives die allemaal om dezelfde dieren heen cirkelden. De grootste uitdaging voor de kiekjesjager: het buiten beeld houden van andere toeristen.

Echt filmisch werd het ’s avond pas, in het kampement aan de bovenrand van de krater. Nadat een groep bavianen op slinkse wijze een deel van ons proviand wist te veroveren en zebra’s een fraai lijnenspel presenteerden in het licht van onze koplampen, dook er een spook op, vanuit de struiken. Het was een bushbaby, een wonderlijk en notoir schuw primaatje. Griezelig bij de eerste aanblik, zachtaardig bij de tweede. Met zijn grote ogen keek hij ons aan alsof hij wilde zeggen: mij heeft Wayne nooit kunnen vangen. (Fritz de Jong)

Foto: Rolf Hermsen

Succession in Chiantishire
Het zijn de laatste afleveringen van seizoen 3 van Succession (2021), de verslavende HBO-serie over de opvolgingsperikelen binnen de Amerikaanse famile Roy, even steenrijk als disfunctioneel. Moeder, dat wil zeggen de ex-vrouw van vader Logan Roy, hertrouwt in landelijk Toscane – standaardkost voor wie te rijk is en te chic wil doen. De nodige wederzijdse walging onderdrukkend komt de familie bijeen, puffend under the Tuscan sun.

Prominent in beeld is het voluptueuze landgoed Villa Cetinale. Ik herken de beboste heuvel met de verticale streep – honderden treden bergopwaarts naar een kluizenaarshut. Dan de gemanicuurde tuinen, de oprijlaan naar de imposante voorgevel.

In 2004 brachten mijn vriendin en ik een bezoekje aan Villa Cetinale, meegetroond door een lokale kennis – ze stond op goede voet met de eigenaar. We lopen ongehinderd de muren binnen en slenteren langdurig door de magnifieke tuinen. Voor vertrek nog even babbelen met de stokoude Engelsman op het bordes, dat moet Lord Lambton zijn, de eigenaar. Vriendelijk biedt hij ons een rondleidinkje binnen aan. Bijzonder! We zeggen geen nee, sloffen mee en geven gepast uiting aan onze bewondering.

Pas later horen we meer over deze Lord. Antony Lambton, the 6th Earl of Durham, is minister in het kabinet van Edward Heath tot hij in 1973 betrapt wordt met twee hoeren en een joint in zijn mond. Zijn reactie is laconiek (“ik dacht dat alle mannen naar de hoeren gingen”), maar zijn acties rigoureus: hij verlaat zijn vrouw en zes kinderen en koopt een vervallen landgoed in Toscane. Ruim dertig jaar lang renoveert hij de tuinen en gebouwen, leeft als bon-vivant samen met zijn maîtresse en is the King of Chiantishire voor de vele gasten die in de ommuurde privacy van Villa Cetinale losgaan – mensen als Tony en Cherie Blair, Rupert Everett, Kate Moss, Mick Jagger, Prins Charles en zijn zus Margaret.

In 2006 sterft hij. Zoon Ned erft alles, ook al heeft hij vijf oudere zussen – primogeniture heet dat. Pa’s maîtresse moet vertrekken. Kortom: adellijk succession-gedonder, met de tabloid-aandacht en juridische knokpartijen van dien. Ned ligt er niet wakker van, geeft Cetinale een kostbare opknapbeurt en een volgende generatie Britse bovenklasse feest er verder. Maar in 2015 heeft hij genoeg van het gedoe, verkoopt al het onroerend familiebezit en geeft elke zus anderhalf miljoen pond.

Nu is Villa Cetinale te huur voor de één procent die het kan betalen. Als vakantieverblijf, als trouwlocatie of als filmset. Het is het perfecte decor voor Succession: een monumentale lijst waarbinnen nieuw geld zich tevreden spiegelt aan oud geld. (Rolf Hermsen)

Foto: Leo Bankersen

Le mont Fuji vu d’un train en marche
Nietsvermoedend stappen mijn vrouw en ik in de hogesnelheidstrein die ons uiterst comfortabel van Kioto naar Tokio zal brengen. Het landschap dat aan ons voorbijtrekt is weinig spectaculair, een slordig mozaïek van uitgestrekte voorsteden en rommelige industrie. Niets om je aan te vergapen. Meest bezienswaardig in onze ogen is eigenlijk nog de Japanse conducteur die, voor hij de coupé binnenstapt, even stilhoudt en een kleine beleefdheidsbuiging maakt. Verder nemen we ons gemak ervan, net als de andere passagiers.

Nieuwsgierig maken we onze op het station gekochte bento-lunchbox open, maar voor we de eerste lekkernij hebben kunnen proeven ontstaat er onverwacht rumoer om ons heen. De tot dan toe zo kalme Japanse medereizigers komen opgewonden overeind, stoten elkaar aan en wijzen naar buiten. Wat kan dat zijn? We kijken mee naar buiten en zien dan waarom iedereen ineens in alle staten is. Half verscholen achter fabrieksrook en een lichte nevel, maar toch onmiskenbaar majestueus rijst daar de veel bewonderde en aanbeden Fujiyama op, de iconische berg van Japan die in zoveel films te zien is.

Dat was 21 oktober 2007. Ruim veertien jaar later tref ik op het Rotterdams filmfestival een film waarvan de titel die ervaring van toen precies beschrijft. Het is de poëtische documentaire Le mont Fuji vu d’un train en marche (2021) van de Canadese cineast Pierre Hébert. De film was de pelgrimage geworden. (Leo Bankersen)

Faust op IJsland
Het jaar was 2011, de maand september, het land IJsland, het evenement Reykjavik International Film Festival. Op de reis van het vliegveld naar de hoofdstad openbaarde de onaardse schoonheid van het eiland zich al. Het was een landschap dat schreeuwde om een film, maar ik wist nog niet welke.

Eerst waren er nog geisers, de onvermijdelijke en niet te overschatten Blauwe Lagune en de eerste sneeuw van het seizoen, waar ik mijn voetafdrukken in achterliet op weg naar een klein filmtheater, voor de vertoning van Faust (2011) van Aleksander Sokoerov. Ik was blij dat ik zijn Gouden Leeuw-winnaar kon zien in een magische omgeving. De zaal was intiem, het publiek ingetogen opgetogen. Het is overdreven te zeggen dat de twee uur en twintig minuten voorbij vlogen, maar Sokoerovs Goethe-interpretatie, die zich afspeelt op een onbestemde locatie in een onbepaalde tijd, hield mijn ogen, oren en brein in een stevige greep. De Russische cineast leek er een bijna satanisch genoegen in te scheppen zijn personages te ontdoen van goedheid – iedereen wist welke weg zou leiden tot moreel failliet en toch kozen ze die. Een verpletterende, bijna verstikkende ervaring, met zwarte humor en genadeloze esthetiek als troostende elementen.

En ineens, bijna aan het einde van deze verbijsterende tocht door de krochten van de menselijke natuur, was het daar: kolkende, rokende kraters en spuitende, dampende geisers in een bovennatuurlijk stenen landschap. Ik herkende deze helse plek, waar Faust al zijn hoop, mededogen, ambitie en humaniteit had afgelegd en zijn pact met de duivel bezegeld. De Eyjafjallajökull-vulkaan, die niet veel eerder het hele Europese vliegverkeer had platgelegd met zijn as-uitstoot. Een groots einde van een grootse film – dit zou me bijblijven.

Amechtig struikelde ik naar buiten om mijn ervaring te delen. Een groepje festivalbezoekers stond op straat, in staat van grote opwinding. Hadden ze de film gezien? Nee. Tijdens de twee uur en twintig minuten die ik in het letterlijke en figuurlijke duister had doorgebracht waren zij getuige geweest van een gratis voorstelling: het noorderlicht had betoverend gedanst. De enige keer tijdens het festival. (Nicole Santé)

Foto: Ilona van Genderen Stort

De Parijse wandeling uit Before Sunset
Tot in 2004 Before Sunset werd uitgebracht, beschouwden mijn man en ik Before Sunrise (Richard Linklater, 1995) als een van de meest romantische films die we kenden. Niet eerder wist een film zo door te dringen in de finesses van liefde op het eerste gezicht en de magie van een ontmoeting met een zielsverwant. Bij ons huwelijk werd de geweldige trouwvideo verrijkt met fragmenten van Celine (Julie Delpy) en Jesse (Ethan Hawke) die al filosoferend in trein of tram of park in Wenen elkaars ziel weten te raken. In dat pre-Pinterest en pre-mobieletelefoontijdperk kon dat ook nog, afspreken om elkaar zes maanden later weer te treffen zonder adressen uit te wisselen. Next level romantiek!

De grote verrassing van Before Sunset (2004) was de sprong in de tijd. Een voortzetting van het verhaal met dezelfde personages, maar dan negen jaar later. Weer liepen Celine en Jesse door een stad – ditmaal Parijs – en praatten non-stop over hun gevoelens en idealen. Maar nu was de onschuld verloren, ze waren sadder but a bit wiser.

Hawke was ‘in het echt’ gescheiden van Uma Thurman, hun kindergarten-gekibbel was zelfs in het script terechtgekomen. En ja, Jesse was na die zes maanden teruggegaan, zoals ze hadden afgesproken. Maar Celine had hij er niet gezien.

Bij het Filmmuseum Vondelpark, waar ik toen werkte, circuleerde het script van Before Sunset, dus daarmee zijn mijn man en ik als echte groupies de filmroute door Parijs gaan nalopen. Het werd al snel duidelijk dat die route in anderhalf uur real time niet te belopen was.

Naast Shakespeare and Company vlakbij de Seine (Notre Dame) – waar Jesse Celine opeens in het publiek ziet bij zijn boekpresentatie – liggen vele leuke koffietentjes. Maar voor de pittoreske roze gevel van Le Pure Café – een ander decor – moet je vervolgens de complete Marais doorlopen. Verrassend was de aansluitende wandeling over de Promenade Plantée: 4,7 kilometer oude spoorweg tot park omgetoverd – echt een aanrader. De romantische boottocht in de film neemt een compleet andere route dan in werkelijkheid dus die sloegen we maar over. Een beetje gegeneerd zijn we ten slotte het binnenplaatsje (in de buurt van Bastille) op geslopen waar Celine in de film woont. Dat voelde als thuiskomen. Haar kat hebben we helaas niet gezien. (Ilona van Genderen Stort)

Foto: Joost Broeren-Huitenga

De straat in Tbilisi waar Paradzjanov opgroeide
Kun je ook per ongeluk op bedevaart gaan? Want toevallig belandde ik ooit in de straat waar Sergej Paradzjanov zijn jeugd had doorgebracht.

De regisseur werd na de val van het IJzeren Gordijn internationaal erkend als een van de grootmeesters van de cinema dankzij films als Shadows of Forgotten Ancestors (1965) en The Color of Pomegranates (1969). Hij omschreef zichzelf in een interview uit 1988 als een man met drie vaderlanden: “Ik werd geboren in Georgië, werkte in Oekraïne en zal sterven in Armenië.” Twee jaar later werd die laatste voorspelling bewaarheid. In de Armeense hoofdstad Jerevan werd kort daarna het Sergej Paradzjanov Museum geopend, ter ere van de filmmaker en beeldend kunstenaar die in de Sovjet-tijd decennialang door de autoriteiten was gedwarsboomd en herhaaldelijk om niets werd gearresteerd.

Het eindstation van Paradzjanovs levensreis, de stad Jerevan en dat museum, ken ik goed: ik kwam er jaren op rij iedere zomer voor het Golden Apricot-filmfestival. In Armenië is Paradzjanov omarmd als nationale schat en ook 32 jaar na zijn dood wordt hij nog altijd gezien als de grootste filmmaker die het land heeft voortgebracht.

Alleen: Paradzjanov werd (in de Sovjet-tijd) geboren in Tbilisi, in (tegenwoordig) buurland Georgië. Toen ik in 2019 aansluitend aan een bezoek aan Jerevan doorreisde naar Georgië, bleek de Paradzjanov-verering daar een stuk minder prominent. In het oude centrum van de stad staat een standbeeld, verdekt tussen de klimop in een zijstraat van een toeristisch uitgaansgebied. In het Nationaal Museum voor Moderne Kunst hangen in een halletje twee werken van zijn hand. Een schamele oogst.

Toch belandde ik, bij toeval en ongevraagd, alsnog met mijn neus in de boter. Het appartement waar ik voor mijn eerste nacht in Tbilisi terechtkwam – na een onverwachte afzegging elders en enige improvisatie van een behulpzame local – bleek in de straat te liggen waar Paradzjanov was opgegroeid. Zijn ouderlijk huis was inmiddels omgetoverd tot het Paradzjanov Family Hotel. Die naam droeg het niet omdat het bovenmatig geschikt was voor gezinnen, maar omdat het door een gezin werd gerund. Ze waren pas een paar jaar open, hadden net de hele gevel vernieuwd, en er waren plannen voor een koffiecorner. In de foyer, tevens de woonkamer van het gezin, was een klein hoekje ingeruimd voor een soort altaar gewijd aan de filmmaker. (Joost Broeren-Huitenga)

‘Popeye Village’ op Malta
“Wat dacht je van Malta?” In de jaarlijkse discussie over een vakantiebestemming, gooide ik dit balletje bij mijn partner maar eens op. De discussie was best lastig, want ik durfde niet zo goed toe te geven wat mijn echte reden was om naar dit eiland in de Middellandse Zee te reizen – niet zozeer om de plek zelf, maar om de filmset die daar sinds 1980 aan een afgelegen baai is blijven staan.

Daar streek regisseur Robert Altman begin 1980 neer om zijn meesterlijke verfilming van stripfiguur Popeye te maken. Een volledig dorp werd hier opgebouwd waar cast en crew zes maanden lang al improviserend een excentrieke, surrealistische, en dramatisch ondergewaardeerde musical maakten.

Voor mij was de ruïne van deze filmset een bedevaartsoord, niet alleen omdat de film een van mijn favorieten is, maar ook omdat het een van de laatste momenten is geweest waarop een tegendraadse regisseur carte blanche kreeg om zijn eigenzinnige visie voor een stripverfilming te verwezenlijken. De antiautoritaire Altman bouwde op Malta een vrijplaats voor creativiteit waar hij met zijn team een alternatieve werkelijkheid vorm kon geven zonder toezicht van bemoeizuchtige studio’s.

Toen ik de plek eind jaren negentig bezocht, was ‘Popeye Village’ een verlaten plek waar alleen verdwaalde toeristen en een enkele film-nerd rondstruinden. Met alle schots en scheve architectuur leek het fictieve Sweethaven een spookstadje uit een andere dimensie: een relikwie dat is overgebleven uit een mythische tijd waarin Popeye, Olive Oyl en Bluto hier daadwerkelijk rondliepen. De plek is daarmee meer dan een restant van de alternatieve werkelijkheid die Altmans film in beeld bracht: het laat ook zien dat peperdure stripverfilmingen ook excentriek, eigenzinnig en uitdagend kunnen zijn.

Tegenwoordig wordt de locatie commercieel geëxploiteerd, inclusief gekostumeerde acteurs, theatershows en een midgetgolfbaan. Ergens voelt het jammer dat dit verlaten bedevaartsoord verworden is tot een commerciële attractie. Aan de andere kant: op deze manier wordt een unieke plek wel in stand gehouden. Als ik volgend jaar de kinderen mee wil nemen, hoef ik nu misschien ook niet meer zo mijn best te doen om uit te leggen waarom ik per se weer die ene baai wil bezoeken. (Dan Hassler-Forest)

Foto: Alexander Zwart

Lisbeth Salanders appartement
Voor de meeste mensen ging de Millennium-trilogie (2009) over corrupte praktijken, vrouwenhaat, machtsmisbruik, hackers, politieke onderstromen en een Zweden waarin achter elke ‘hej-hej’-begroeting een wereld schuilging die het daglicht niet kon verdragen.

Niet voor mij. Voor mij ging het over het uitzicht vanuit Lisbeth Salanders raam. Nadat ze op slinkse en lugubere wijze haar geërfde fortuin heeft weten te bemachtigen, uit handen van haar toezichthouder, zien we haar in een daaropvolgende scène in de vensterbank van een ruim appartement zitten. De twee vragen die me vanaf dat moment bezighielden reikten ver voorbij de plot van de film: hoe groot is dat fortuin van Lisbeth Salander en waar in Stockholm vind ik dat appartement?

Vanuit het raam van haar nieuwe optrek had ze een prachtig uitzicht op Gamla Stan, het oude stadscentrum met zijn zeventiende- en achttiende-eeuwse, gekleurde gebouwen. Ze kon dus niet anders dan in het zuidelijke hipsterstadsdeel Södermalm zitten, ten oosten van metrohalte Slussen. Dat ze recht uitkeek op het tegenoverliggende stadsdeel aan de andere kant van het water, verraadde ook dat ze niet ver van de kade zat. Ergens hoog over andere gebouwen uitkijkend kon ook, waarschijnlijk op de heuvel vlak achter het fotografiemuseum Fotografiska.

Parallel aan het werk van journalist Mikael Blomkvist en Lisbeth Salander werd Millennium zo mijn eigen detectiveverhaal. Ik probeerde mijn speurwerk aan te vullen met op IMDb vermelde filmlocaties, maar tussen de enkele straten die werden genoemd, miste ik wat ik zocht. Voorafgaand aan mijn eerstvolgende bezoek aan Stockholm zat er niks anders op dan een AirBnB proberen te vinden dat qua ligging dicht bij Lisbeth Salanders uitzicht kwam. Online vond ik een hooggelegen appartement in Åsögatan. Ik toog naar Zweden. Daar aangekomen bleek het uitzicht vanuit het appartement verkeerd. Het keek niet uit op Gamla Stan maar op het oostelijk gelegen pretpark Gröna Lund dat in de avonden van het weekend een vuurwerkshow hield. In het donker staarde ik ernaar, Salander keek in gedachten mee. Hoofdschuddend.

Teleurgesteld met een uitzicht waar anderen voor zouden tekenen, liep ik de volgende avond naar het verderop gelegen Hermans: een ruim opgezet vegetarisch zelfbedieningsrestaurant. Met zijn net zo vriendelijke als anarchistische kraakpandsfeer zou Lisbeth Salander met haar gothic uiterlijk bij Hermans niet eens opvallen, weggedoken in haar capuchon.

Ik schepte mijn eten op, betaalde en liep door naar de tuin. Hoewel ik hier vaker had gezeten, zag ik nu pas waar ik naar had gezocht. Daar tegenover – achter het tuinhuisje – lag Gamla Stan, fonkelend verlicht en met zijn spiegeling op het water. Ik had Lisbeths uitzicht gevonden, al was het vanuit een net iets andere hoek. (Alexander Zwart)

Foto: Omar Larabi

Napels uit Voyage to Italy
Jaren geleden werd ik verleid door Ingrid Bergman, die Katherine Joyce speelt in Voyage to Italy (1954). Daar zie je hoe Joyce en haar echtgenoot Alex (George Sanders) zijn afgereisd naar Napels om de geërfde villa van Alex’ oom te verkopen. Overdag struint Bergmans personage door de stad in een film die vaak voelt als een heerlijk lome reis. In een van de meest pregnante scènes, ergens aan het begin van de film, kijkt Bergman verwonderd om zich heen in de grote zaal van het Nationaal Archeologisch Museum terwijl ze aangestaard wordt door beelden uit de Oudheid.

In 2010 begon daar ook mijn ontdekking van Napels. Met m’n toenmalige vriendin – met wie ik in 2014 ben getrouwd – pakten we de trein (Groningen, Amersfoort, Basel, Milaan, Napels). Ik wilde dat museum met mijn eigen ogen zien en net als Bergman overweldigd raken door de rijke geschiedenis van Napels. Een stad waar de dood altijd nabij is door de dreiging van de vulkaan Vesuvius. In Voyage to Italy wordt Joyce meermaals geconfronteerd met haar eigen sterfelijkheid, zoals aan het einde van de film, wanneer ze in Pompeï aanwezig is bij de opgraving van twee slachtoffers van de grote vulkaanuitbarsting in 79 na Christus.

De ondertitel van de film had prima ‘Napels zien en dan sterven’ kunnen zijn. Goethe had gelijk. Aan het begin van Voyage to Italy zit al een shot waarin de baai van Napels wordt gefilmd. De eilanden Ischia en Procida verschijnen in beeld. Dan beweegt de camera naar links en is een glimp van de kustplaats Sorrento te zien. Vanaf dat punt – de Vesuvius komt ook even voorbij – volgt de camera min of meer de route van de Circumvesuviana: het treintje dat de hele dag door van Napels via Pompeï naar Sorrento rijdt.

Wij kampeerden in 2010 – en kwamen nog vaak terug – bij Camping Zeus, vlakbij de hoofdingang van het bezoekerscentrum van Pompeï. Precies tussen het weelderige Sorrento en de grote stad Napels in. Voor nog geen tien euro per nacht. Wij zaten – zo voelde dat – voor een dubbeltje op de eerste rij. Op een plek die unheimisch en spannend is, maar ook heel romantisch. Onlangs zag ik Voyage to Italy opnieuw: de klassieker is nog steeds een majestueus uithangbord voor een aards paradijs. (Omar Larabi)

Foto: Sacha Gertsik

Chateau Marmont uit Somewhere
Mijn lievelingsfilm is Sofia Coppola’s Somewhere (2010). Het verhaal van Johnny Marco (Stephen Dorf), een knappe jonge acteur van wie het lusteloos losbandige leven drastisch verandert als hij onverwacht de zorg voor zijn jonge dochter Cleo (Elle Fanning) op zich moet nemen, doet misschien oppervlakkig aan maar is voor mij het tegenovergestelde: een diepmenselijke weergave van eenzaamheid en verveling die gevolgd wordt door oprechte connectie en hoop op een betere toekomst. De film raakt me elke keer weer. Versterkt door de mooie en tegelijk spaarzame cinematografie van de veel te vroeg overleden Harris Savides neemt Coppola ons mee in een wereld die de meeste van ons niet kennen. Zwevend op muziek van onder meer Phoenix, The Strokes en Gwen Stefani, dompelt ze ons onder in de bleke zon van L.A. en geeft ze weer wat vertrouwen in de toekomst.

De film is geïnspireerd op (maar niet autobiografisch, stelde Coppola in een aantal interviews) de relatie met haar vader, regisseur Francis Ford Coppola. Samen kwamen ze geregeld in het Chateau. Om de mensen die de plek zo speciaal maakten te eren, filmde Coppola daarom een aantal bekende werknemers van het hotel. Zo spelen Pavel and Romulo Laki (die laatste is de bekende zingende ober) in de film zichzelf, waardoor Somewhere authentiek en doorleefd aanvoelt.

Ook voordat Sofia Coppola Somewhere hier opnam, was het Chateau Marmont aan de Sunset Boulevard al een legendarische plek in Los Angeles. Gebouwd in 1929 door architecten A. Weitzman en William Douglas Lee was het al vroeg een toevluchtsoord voor de rich and famous, waar Chateau Marmonts slogan ‘Always a safe haven’ naar verwijst. Het staat al lang bekend als een plek voor hooggestemd kattenkwaad en omarmt graag het onsterfelijke adagium van Columbia Pictures-medeoprichter Harry Cohn: “If you must get into trouble, go to the Marmont.” Overigens geldt de spannende slogan niet voor iedereen: tijdens de pandemie ontsloeg de beruchte eigenaar, bad boy-entrepreneur André Balasz (natúúrlijk kleven hem beschuldigingen van seksueel wangedrag aan), het personeel om van de Chateau een private club te maken. Er werd gefluisterd dat Balasz zo wilde voorkomen dat het onderbetaalde en slecht behandelde personeel een vakbond zou opzetten.

Toen ik het Chateau Marmont in 2013 bezocht, wist ik dat allemaal niet. Ik was 26, werkte nog maar net in de filmindustrie en wilde stiekem Sofia Coppola zijn. Maar als dat niet kon, dan wilde ik zo dicht mogelijk bij Somewhere zijn, voelen hoe het was om ín Coppola’s film te duiken zoals Dorff en Fanning in het zwembad van het Chateau duiken. Zorgeloos plezier maken, terwijl Julian Cassablancas van The Strokes ons trakteert op een vroege versie van wat later het beroemde nummer ‘You Only Live Once’ zal worden.

Zwemmen deed ik niet, ik zat op het terras. Ik dronk wijn in het witte zonlicht van Los Angeles. Even voelde ik me in Coppola’s wereld. Ik was gelukkig. (Sacha Gertsik)

Rick’s Café uit Casablanca
Ik was hier nooit geweest, maar alles oogde zoals ik het me herinnerde. De rechthoekige tafeltjes die dicht tegen elkaar stonden opgesteld; de strak witte lakens, de hangende schemerlampen, de imposante balustrades, de koepelvormige wanden, de piano in de hoek – ieder detail kwam overeen met de bekende beelden, wat me kalmeerde en tegelijkertijd opwond. “Zat Humphrey Bogart daar niet in witte smoking, achter dat schaakbord?”, zei mijn broer vrolijk. Maar toen we eenmaal zaten, nog eens goed rondkeken en de menukaarten opensloegen – eten, drinken, alles duurder dan in de rest van Casablanca – bekroop ons ook een ander gevoel. Argwaan. Kon het eigenlijk wel, dat een plek in zeventig jaar zo weinig veranderde? Zaten hier wel mensen uit de stad zelf, zoals in de film, of werd deze plek vooral in stand gehouden voor filmliefhebbers en (Amerikaanse) toeristen?

Dat laatste bleek het geval. De locatie: Rick’s Café. Voor deze plek waren we niet naar Casablanca gereisd, maar in het vliegtuig kwam de filmklassieker uit 1942 onvermijdelijk ter sprake. En daarna verdween hij niet meer helemaal uit ons hoofd. Zouden er aandenkens aan Casablanca in de stad te vinden zijn, vroegen mijn broer en ik ons hardop af. Een beetje googlen leverde informatie op: ja, die cruciale kroeg, waar Humphrey Bogart en Ingrid Bergman zij aan zij schitterden, die was makkelijk gevonden. Vlakbij het strand, de wind van de Atlantische Oceaan duwde zachtjes tegen onze wangen, zag ik het café al van verre verschijnen—palmbomen aan weerszijden, kolossale deuren bij wijze van entree.

Ook dit: precies zoals in de film.

Maar wat een beetje extra googlen ook al duidelijk maakte, terwijl we allebei een French 75 bestelden omdat Bogart dat in de film dronk: Casablanca was integraal in Amerika opgenomen. Welbeschouwd had de film niets met Marokko te maken. En deze veredelde filmset dan? Die bleek pas in 2004 gemaakt, door een rijke Amerikaan die de beelden uitgebreid had bestudeerd om deze plek zo goed mogelijk na te maken. Natuurlijk viel daar genoeg over te mopperen (plots viel me ook op: men verkocht hier allerlei Casablanca-servies, alsof de commercialiteit benadrukt moest worden). Maar ik werd niet eens mismoedig. Of cynisch. Ik vond het fascinerend, hoe mijn broer en ik hier waren beland, in de fantasie van iemand anders, in een flard werkelijkheid die zonder fictie van bijna een eeuw eerder nooit had bestaan—bestond er iets mooiers dan dat? (Thomas Heerma van Voss)

Foto: KEES Driessen

Staatsbibliothek zu Berlin
Hoe leg ik dit uit in 250 woorden? Ik ben atheïst, democraat en wetenschapper en ik heb altijd gehouden van totalitaire architectuur en godshuizen. Dat heb ik nooit in tegenspraak gevonden – die beantwoorden nu eenmaal aan een menselijke behoefte. De behoefte om samen te komen in iets wat groter is dan jezelf. En die behoefte bestaat net zo goed in een seculiere democratie. Maar wat zijn de seculiere tempels, die de bijbehorende waarden uitdrukken? Historisch gezien bovenal: musea en bibliotheken.

En zo kom ik bij de Berlijnse Staatsbibliothek (1978) van Hans Scharoun. Vastgelegd in Wim Wenders’ Der Himmel über Berlin (1987) door de camera van Henri Alekan is het mijn favoriete architectuurverfilming ooit. Het is zelfs meer dan dat. Het is een spirituele ervaring. Een tempel van licht, rust en bespiegeling. Een gemeenschapsideaal, uitgedrukt in steen, glas en beton. Het is ook zo mooi, dat Wenders juist hierin zijn onzichtbare engelen laat rondlopen, luisterend naar de gedachten van bezoekers. Want dat is Der Himmel’s idee van een engel: niet iemand die ons de waarheid komt verkondigen, maar iemand die nieuwsgierig is naar wat wij willen weten.

Toen ik de Staatsbibliothek vervolgens in werkelijkheid bezocht, zag ik dat de camera niet had gelogen. De architectuur is daadwerkelijk subliem en verheffend. Een ark van kennis, een kathedraal van verlichting. Wat Alekan gedaan had met zijn elegant glijdende camera en oneindig genuanceerde zwart-wit, was alleen die ervaring vertalen naar de bioscoop – op z’n beste momenten eveneens een tempel van licht en bespiegeling. (KEES Driessen)

Fritz Honka’s stamkroeg
Ik zie ze weer voor me, de beelden van verkrachting en rottend mensenvlees. In 2019 beleefde ik de meest huiveringwekkende kijkervaring van mijn leven met Der goldene Handschuh van Fatih Akin, de film over seriemoordenaar Fritz Honka. Krap een jaar later ben ik in Hamburg, waar Honka in de jaren zeventig zijn slachtoffers maakte. Is het een goed idee om Honka’s oude stamkroeg op te zoeken, waarnaar de film is vernoemd? Met rotsvast vertrouwen in de onstuitbare krachten van gentrificatie voorzie ik een geruststellende, misschien zelfs helende ervaring.

Wij erheen. Voor de ramen hangen nog altijd dikke gordijnen die het zicht ontnemen op wat zich binnen afspeelt. Geen goed teken misschien, maar mijn vriendin en ik gaan toch naar binnen. We schrikken als we beseffen dat we midden in de film staan: er is sinds Honka niets veranderd. Aan de plakkerige bar slaapt een dronkelap, rond een tafeltje zitten louche figuren naar elkaar toe gebogen. Niet het Instagram-momentje waar ik als ironische hipster op hoopte. Ik durf mijn telefoon niet eens uit mijn zak te halen. Ik bestel twee bier, want wat doe je hier anders. Bovendien moet ik plassen.

Ik ken de weg en daal het trapje af, de kelder in. Er schiet een scène uit de film door mijn hoofd: een jongen met dezelfde dunne schouders en lange haren als ik wordt op deze wc onvrijwillig ondergepiest door Honka’s maat, SS-Norbert. Ik doe de deur open. Midden in de plas zeik voor de urinoirs staan twee mannen op een gewelddadige manier iets te snuiven.

Boven durf ik niet te vertellen dat ik alleen snel mijn handjes heb gewassen. Mijn vriendin, die de film niet heeft gezien, ziet de ernst van de situatie nog niet in. Ze reageert geïrriteerd wanneer ik haar verbied om naar de wc te gaan. Dan komen er twee mannen aan ons tafeltje staan, alsof wij er niet zijn. De een haalt een kogelvrij vest uit zijn tas. De ander probeert het aan en rekent cash af.

Dit is het dan, we eindigen in stukken gehakt op iemands zolder. Om de mannen niets te laten merken, probeer ik het zo ontspannen mogelijk te zeggen. “Pak nú je spullen.” (Erik Schumacher)

Foto: Ivo De Kock

Alcatraz: Een dagje Eastwood
“Groeien er chrysanten op dit eiland?” De vraag aan het slot van Escape from Alcatraz (1979) is retorisch want gevangenisdirecteur Dollison wéét dat de gevonden bloem een boodschap van ontsnapte gevangenen is. Een welgemeende middenvinger. Ondanks een “ze zijn verdronken”-conclusie, zal de legende verder leven. Alcatraz Island, aka The Rock, het in de baai van San Francisco gelegen eiland dat van 1934 tot 1964 dienstdeed als zwaar beveiligde federale gevangenis, blijft toeristen en Hollywood fascineren. Birdman of Alcatraz (1962), Point Blank (1967) en The Rock (1996) werden er gedraaid.

Clint Eastwood zweert bij de wisselwerking tussen personage en locatie. Daarom keerde hij na The Enforcer (1976) terug naar het grimmige eiland voor de behavioristische gevangenisfilm Escape from Alcatraz (1979). Met Don Siegel (Dirty Harry, 1971), een regisseur die via actiecinema vervreemding en chaos blootlegt. Het waargebeurde ontsnappingsverhaal schetst hoe een systeem een individu laat verdwijnen. De ontmenselijking van gevangenen, voor wie de dood de enige ontsnapping lijkt, wordt benadrukt door een documentaire beschrijving van het gevangenisleven en een sterk gevoel van machteloosheid. Siegels uitgeklede en rond handelingen draaiende mise-en-scène, Eastwood minimalistisch acteren en Bruce Surtees’ monochrome beelden neigen meer naar Bresson dan naar Hollywood.

Ook als toerist overviel de somberheid ons. De herkenbare Yard-muren vol roestplekken, de donkere gangen, claustrofobische cellen en spartaanse douches voeren je een deprimerend universum binnen. “Denk er het constante lawaai bij”, zegt Leon Thompson (1923-2005) wanneer hij met ‘retired bank robber’ T-shirt ter plekke voor ons zijn autobiografie Last Train to Alcatraz signeert. “En het isolement. In vier jaar kreeg ik geen enkel bezoek. De vrije wereld leek een verre droom.”

The Rock voelt akelig. Toch nemen we de volgende dag opnieuw de veerboot. Ook Thompson bleef terugkeren: “Ik haat Alcatraz, maar door getuigenis af te blijven leggen, voorkom ik dat het een gevangenis van de geest wordt.” Tussen haakjes: “Frank Morris was no friend of mine!” (Ivo De Kock)