Cannes 2022, blog 13
Echte cinema valt buiten de boot
De Filmkrant deed verslag van de 75e editie van het filmfestival van Cannes. Een editie die de boeken in zal gaan als één van compromissen en relatieve teleurstellingen.
Geen Spike Lee-taferelen bij de prijsuitreiking van de 75e editie van het filmfestival van Cannes. Het was opvallend hoeveel strakker de ceremonie dit jaar gecoördineerd was: er waren enveloppen met prijswinnaars, bekende acteurs kwamen langs om de categorieën aan te kondigen en Virginie Efira praatte als host de boel behendig aan elkaar. Een toepasselijke afsluiter voor een festivaleditie waar echte verrassingen grotendeels uitbleven.
Want ook de daadwerkelijke winnaars lagen enigszins voor de hand. Onder leiding van de Franse acteur Vincent Lindon ging de jury voor compromis en middenmoot. Ja, Triangle of Sadness van Ruben Östlund is een fijne komedie en een aardige satire op de (economische) ongelijkheid in de wereld, maar als Gouden Palm-winnaar voelt deze zogenaamd kritische blik toch te gratuit aan. Vooral omdat Östlund in 2017 de prestigieuze hoofdprijs al won voor zijn even onsubtiele kunstelitesatire The Square.
Een speciaal in het leven geroepen prijs voor de gebroeders Dardennes voelt al helemaal als een polderconstructie van de jury. Tori & Lokita is een prima, sociaal geëngageerd, realistisch arthousedrama, maar een van de mindere films in het oeuvre van Jean-Pierre & Luc Dardenne (die al twee Gouden Palmen op hun mantel hebben staan). Waarom roep je een speciale prijs in het leven, ter ere van de jubileumeditie van het festival, en geef je hem vervolgens aan zo’n voorspelbare winnaar? Waarom eer je er niet de excentrieke film mee die in het juryberaad net niet bovenaan belandde? Of kwamen de echt bijzondere films – ik noem een Showing Up van Kelly Reichardt en een Pacifiction van Albert Serra – überhaupt niet in aanmerking?
Het meest radicale besluit van de jury was om de Grand Prix, zeg maar de tweede prijs na de Gouden Palm, ex aequo uit te reiken aan twee winnaars: Lukas Dhont (Close) en Claire Denis (Stars at Noon). De nieuwe Denis kwam gevaarlijk dicht in de buurt van verbazingwekkend slecht, maar deed in ieder geval interessante dingen met spel en beeld. De Franse regisseur bewerkte het gelijknamige boek van Denis Johnson, waarin een jonge vrouw zich voordoet als journalist in het politiek tumultueuze Nicaragua van de jaren tachtig. De film speelt zich af in het heden en voegt covid en de hedendaagse politieke chaos toe. Het resultaat is een vreemde erotische thriller die bij veel journalisten niet goed viel. Het is inderdaad een totaal onvolmaakte film, maar met zijn intense close-ups in een zweterig oord waar mensen gedreven worden door hun lusten was het wél iets bijzonders.
Dhont is voor velen de officieuze winnaar van het festival. Met debuutfilm Girl stond de jonge Belgische regisseur in 2018 in de sectie Un Certain Regard. Dat zijn tweede speelfilm hem al een competitieplek heeft opgeleverd én werd beloond met een Grand Prix is een enorme verdienste. Des te jammerder is het dat de film zelf niet per se als een stap voorwaarts voelt. Dhont richt zich opnieuw op een kwetsbare, jonge hoofdpersoon, deze keer een jongen die in de brugklas zijn beste jeugdvriend ontgroeit, en wringt er zo veel mogelijk drama uit.
Technisch zit Close goed in elkaar – de beelden zijn mooi, het spel is extreem overtuigend. Dat Dhont zijn talent en ambitie als auteur nog niet waarmaakt, zit hem vooral in de schematische en enigszins sensationalistische inhoud. Het probleem van de film is een te dramatisch scenario, waardoor je zelfs bij de meest intense scènes net niet gelooft dat je naar echte mensen kijkt. En toch, het moet gezegd: het is knap dat Dhont zich omhoog heeft weten te werken als nieuwste telg van wat artistiek directeur Thierry Frémaux ooit de ‘Cannes-familie’ noemde. Wat zijn volgende film ook wordt, een plek in de competitie lijkt dankzij Close op voorhand gegarandeerd.
De meest interessante films in de hoofdcompetitie werden pas tegen het einde van het festival vertoond, met relatief weinig tromgeroffel. De Amerikaanse filmauteur Kelly Reichardt stond met Showing Up voor het eerst in deze competitie en bood met haar kalme studie naar een kleine kunstgemeenschap in Portland een aangenaam contrast met de relatief conventionele films die de rest van het festival domineerden. Het is een piepkleine film waarin weinig gebeurt, maar met dat kabbelende tempo werkt de film toe naar bijzondere stukjes microdrama, die eigenlijk veel meer zeggen over menselijke interacties dan de grote gebaren van zo veel andere films. Zelfs binnen het oeuvre van Reichardt is het een bescheiden film, maar daardoor voelt Showing Up juist groots: het is een destillaat van haar geconcentreerde vorm van cinema dat rust op aandacht, tijd en compassie.
Nog uitgerekter – en nog beter – is de nieuwste van de Catalaanse filmmaker Albert Serra, die met Pacifiction eveneens voor het eerst de hoofdcompetitie haalde. Serra staat inmiddels bekend om zijn fantasmagorische verbeeldingen van het verleden. Stervende koningen en mythische figuren dwalen in de meeste van zijn films door afbrokkelende staten. Het zijn langdurige, hypnotiserende films die bijna op een slaapwandelend tempo door een minimaal narratief slenteren.
Met Pacifiction slingert hij die vorm van filmmaken naar het heden en naar een exotisch oord op Tahiti, een door Frankrijk ingelijfd Polynesisch eiland. Daar struint een opzichter van de Franse staat (een fantastische rol voor Benoît Magimel) door zijn koloniale territorium. Hij doet diplomatieke, culturele en economische zaken met gasten van het eiland, laat zijn gezicht zien op de vele feestjes en begint langzaam zijn verstand te verliezen wanneer allerlei vormen van gevaar het eiland in lijken te sijpelen. De bittere ironie is: hij is het gevaar. Hij is de belichaming van het kwaad in de mens dat maar niet wil slijten. Het onheil dat de film binnendringt gaat gelijk op met zijn gewaarwording dat zijn machtspositie over anderen eindig is.
Serra maakte met Pacifiction eigenlijk een politieke thriller, vol van paranoia, maar zonder de bekende nadruk op plot. Het is een bijna drie uur durende golvende film die vloeit tussen uitgesproken vibes. Zo speelt een van de meest overweldigende scènes zich af op de oceaan, waar een jong surftalent de gigantische golven trotseert.
Dat Benoît Magimel in de rol van de opzichter zijn kalmte weet te behouden terwijl de golven tegen het water rammen is al een prestatie op zich. Zijn onderkoelde houding maakt de film sowieso interessanter. Hij is zo’n enigmatisch en flegmatisch figuur dat hij bijna automatisch gaat dienen als metafoor voor imperialistische corruptie, koloniaal verval of apocalyptische doemscenario’s. Dit is een film om te beleven en te bestuderen, een nieuw meesterwerk van de filmkunst. Dat juist deze film buiten de prijzen valt, spreekt boekdelen over deze te weinig uitgesproken festivaleditie.