Vliegende Hollanders
Nederlandse cinema in vogelvlucht
Loskomen van de grond, kijken achter de dijken en vliegen voorbij de horizon. Dat mag de Nederlandse film vaker doen.
Hij wil maar niet echt van de grond komen, de Nederlandse film. Uitzonderingen daargelaten blijft dat het overheersende gevoel. Vliegen en zweven zijn ongebruikelijk. De lucht in gaan, of dat nou hoog tussen de wolken is of laag over de grond, doet de Nederlandse cinema zelden. Een boude bewering, gestoeld op ervaring, intuïtie, grasduinen en rondvragen. Alle Nederlandse films terugkijken is niet te doen. En is de Nederlandse film grondvaster dan die van andere landen? Ook niet te turven, maar volgens mij: als je naar het westen, oosten of zuiden reist wel. En dat suggereert een culturele verklaring.
Toen Michael Dudok de Wit, werkend in Londen, weer eens iets echt Hollands wilde maken, kwam hij met Father and Daughter (2000), de mooiste animatiefilm over Nederland. Vanuit de verte zag hij des te scherper de essentie: strakke horizon, fietsen over de dijk, naar binnen gedrukte emoties. Nederland als Mondriaan-land, met overal kaders – fysiek en geestelijk.
De verklaring daarvoor ligt enerzijds in het land en klimaat en anderzijds in de religie en geschiedenis – elkaar wederzijds beïnvloedend. Nederland is overheersend calvinistisch, nuchter en realistisch. Zuinig. Met beide benen op de grond. Liever naar binnen dan naar buiten. Dat uit zich in strenge, uitgebeende films zonder franje, vooral in de arthousecinema.
Calvinisme
Zie de schamele hoeveelheid horror en sciencefiction in de Nederlandse filmgeschiedenis. Dat vraagt fantasie en die komt er bij ons bekaaid vanaf. We zijn beeldenstormers: heiligen en andere mythologische figuren vinden we aanstellerij, onzin, niet serieus te nemen. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Wie zijn personages van boven, onder of gekanteld filmt, heeft wat uit te leggen. Wie ze, gewoon, netjes op ooghoogte filmt niet. Ook toen de cinéma de papa van Haanstra en Rademakers plaatsmaakte voor de jonge honden Pim & Wim en Paul Verhoeven, was hun stilistische wapen meer realisme, niet minder. De camera, kleiner en goedkoper geworden, kwam in beweging – maar niet van de grond af. Meelopen, meerennen en meefietsen vanaf de schouder, ja, maar het schudden en zwiepen was geen dichterlijke droom, maar juist een imitatie van de normale menselijke blik.
En toch bleef zelfs die vorm van dynamiek zeldzaam. Des te opvallender, als je kijkt naar de uitschieters die telkens de Nederlandse filmwereld leken op te schudden, prijzen wonnen, publiek trokken – en toch nauwelijks school maakten. Paul Verhoevens Turks fruit (1973), Robert Jan Westdijks Zusje (1995), Jean van de Veldes Lek (2000), Erik de Bruyns Wilde mossels (2000), Jim Taihuttu’s Wolf (2013): steeds werden hun energie en durf toegejuicht; toch bleven ze zwarte zwanen. Tegenover één Dakota (1974), waarin de koppige Verstappen wel het luchtruim koos, staan ontelbare films waarin het gezin weer strak om de eettafel is gekaderd.
Amerika
Voor wie toch wil vliegen, biedt de Nederlandse cinema drie uitwegen. De eerste is de kinderfilm: daar mag meer. Gekkigheid toegestaan. De titelheld van Abeltje (Ben Sombogaart, 1998) vliegt in een lift door de lucht; die van Wiplala (Tim Oliehoek, 2014) op een duif boven Amsterdam en die van Iep! (Rita Horst, 2010) is zelf een halve vogel.
De tweede uitweg is het introverte portret met een dromerige sfeer van verloren onschuld, zoals Diep (Simone van Dusseldorp, 2005), Kan door huid heen (Esther Rots, 2009) en Kauwboy (Boudewijn Koole, 2012), waarbij de camera niet alleen realistisch, maar ook lyrisch psychologisch beweegt – al is dat niet om de kijker op te tillen van de grond, maar juist om hem naar binnen te trekken in de kleinst denkbare ruimte, de menselijke geest.
De derde uitweg biedt Hollywood. Uit die bron putten makers als Paul Verhoeven en Dick Maas, net als Mike van Diem, Jean van de Velde, Erik de Bruyn en Robert Jan Westdijk. Ze laten zich inspireren door het grote gebaar, sturen hun personages naar Amerika of vertrekken zelf erheen. “On-Hollands”, zeggen we dan. Films die voelen alsof het land hun makers te klein is. Maar zelfs bij hen komt de camera slechts bij uitzondering echt van de grond.
De horror
Niet dat de Nederlandse poldertraditie niets moois oplevert – integendeel, hij dient gekoesterd te worden. Zie de effectieve strengheid van Guernsey (Nanouk Leopold, 2005), Onder ons (Marco van Geffen, 2011) en Tussen 10 en 12 (Peter Hoogendoorn, 2014). Maar daarnaast is ruimte voor meer lyriek en fantasie. En daar lijkt de laatste tijd ook daadwerkelijk beweging in te zitten.
Zo is er, sinds Dick Maas’ Sint (2010), met titels als Zwart water (Elbert van Strien, 2010) en De poel (Chris W. Mitchell, 2014) en de groei van het verwante thrillergenre, een beetje hoop voor de Nederlandse horrorfilm (die altijd op sterven na dood was). Zeker als we Alex van Warmerdams incubusdrama Borgman (2013) meerekenen.
En voor het eerst sinds Als je begrijpt wat ik bedoel (Harrie Geelen, Bjørn Frank Jensen en Bert Kroon, 1983) worden in Nederland weer lange animatiefilms gemaakt – het medium bij uitstek voor fantasten. Nu nog bescheiden, met Nijntje de film (Hans Perk, 2013) en Trippel Trappel Dierensinterklaas (Albert ’t Hooft en Paco Vink, 2014), maar er staan meer, ook volwassener projecten op stapel.
Andere filmmakers halen inspiratie uit stripverhalen, een kunstvorm die zelf gestaag aan aanzien wint. Strakke kaders zijn het stripverhaal niet vreemd, maar hun invloed uit zich bij films als De wederopstanding van een klootzak (een eigen-stripverfilming door Guido van Driel, 2013), De ontmaagding van Eva van End (Michiel ten Horn, 2012) en Aanmodderfakker (Ten Horn, 2014) ook in een verfrissende visuele speelsheid.
Ook hier zie je genoeg strenge kaders. En het nuchtere Hollandse realisme, zeg maar de lulligheid, is nooit ver weg. Maar met deze invloeden van genrefilms, strips, animatie en, bijvoorbeeld, het werk van Wes Anderson waart een prille geest van fantasie en dromen door de Nederlandse cinema. Is het dan te optimistisch te hopen dat ook de camera vaker met fantasie ter hand genomen zal worden?
Dutch angles
Anderson is een invloed van buiten. Want wat het politieke discours de laatste jaren ook moge suggereren, Nederland wordt onverbiddelijk multicultureler, bereisder, hoger opgeleid – en toleranter voor afwijkende opnamehoeken (die over de grens godbetert Dutch angles worden genoemd), omdat iedereen tegenwoordig een filmcamera op zak heeft en je zo’n mobieltje nu eenmaal alle kanten op draait.
Deze dingen ga je merken. Niet alleen verkleurt de Nederlandse film eindelijk, tergend langzaam maar zeker, zodat de multicultuur in een film als Prins (Sam de Jong, 2015) gewoon een gegeven kan zijn in plaats van een onderwerp, ook gaan ambitieuze jonge makers voor hun eerste of tweede film de grens over, zoals bij Rabat (Victor D. Ponten en Jim Taihuttu, 2011), om internationale verhalen te vertellen met politiek-maatschappelijke relevantie – iets waarom de Nederlandse arthousecinema jarenlang verlegen heeft gezeten.
En als de luiken opengaan, verandert de stijl vaak mee. Kijk naar Atlantic. (2014) van nota bene ex-vliegtuigontwerper Jan-Willem van Ewijk, over een jonge Marokkaanse windsurfer die over de Atlantische Oceaan illegaal naar Europa wil surfen. Marinus Groothofs The Sky Above Us (2015), dat zich afspeelt in Belgrado tijdens de NAVO-bombardementen. Leonard Retel Helmrichs Stand van de zon/maan/sterren (2001/2004/2010), over een christelijk-islamitisch gezin in turbulent Indonesië. Those Who Feel the Fire Burning (2014), waarvoor Morgan Knibbe langs de zuidgrens van Europa reisde, waar vluchtelingen in een existentiële schemerzone leven – een onderwerp dat alleen maar urgenter wordt.
Horizon
Deze makers hebben het lef om hun camera, in meer of mindere mate, te laten zweven, op de golven van zee, drugs en verloren zielen. Op de cadans van dromen en nachtmerries. En daarbij kiezen hun camera’s op geëigende momenten het luchtruim, gedragen door vliegtuigen, helikopters en drones. Niet alleen voor een cliché establishing shot, maar als geïntegreerd onderdeel van stijl en verhaal.
En dat is meer dan een aardige stijlkeuze. Als meer films dat doen, als de Nederlandse cinema dat vaker doet, zal dat onze blik op de wereld beïnvloeden. Met zo’n zwevende, golvende camera staan we niet meer met beide benen op de grond. Hij ondermijnt ons calvinistisch realisme. Hij zegt dat onder boven en boven onder kan zijn, dat de horizon niet altijd horizontaal is. Dat zekerheden kunnen vervliegen en dat je je dan, of je wilt of niet, moet overgeven aan een ander, onvoorspelbaar perspectief. Het gezichtspunt van een geest, een vliegtuig, een drenkeling, een god, een dier, een vogel of, bij Retel Helmrich én Knibbe, een kakkerlak. Waardoor de wereld zich opent in heel haar angstaanjagende uitgestrektheid, die je eigen uitgangspunten en cultuur relativeert en die grenzen – landsgrenzen, regels, wetten, raamkozijnen, eettafels, polders – reduceert tot wat ze zijn: constructies.
Dat is een Nederlandse cinema die buiten de kaders breekt. Waarvoor landsgrenzen en naturalisme maar een deel van het verhaal vormen. De genoemde voorbeelden kun je toeval noemen, het gevolg van keuzes van enkele individuele makers en de toegenomen beschikbaarheid van drones en handzame camera’s. Maar dat geloof ik niet. Ik denk dat Nederland er klaar voor is. Klaar om minder naar binnen en meer naar buiten te kijken. Klaar om los te komen van de grond. Klaar om te vliegen.
Dit essay verscheen ook in de NFF-uitgave over het Forum van de Regisseurs. Lees meer over de films in het Filmkrant-Dossier over het programma.
Update, 27-9-2015:
Met dank aan Kees Driessen en Menno Kooistra plaatsen we hierbij het video-essay dat zij naar aanleiding van bovenstaande tekst maakten.