Cannes 2024, blog 13: animatie

Boro the Caterpillar beste film op Cannes

Boro the Caterpillar

Er draaide in Cannes dit jaar waarschijnlijk meer animatie dan ooit – maar erg goed was het allemaal niet. De eer werd hooggehouden door Ere-Palm-ontvanger Studio Ghibli, met vier shorts in Europese première, waaronder Hayao Miyazaki’s meesterwerkje Boro the Caterpillar.

Het is goed nieuws dat Cannes weer eens een animatiefilm heeft opgenomen in de hoofdcompetitie. Michael Hazanavicius’ Holocaust-gerelateerde drama La plus précieuse des marchandises, oftewel ‘de kostbaarste van alle goederen’, was de eerste sinds Ari Folmans Waltz with Bashir in 2008.

De afgelopen zestien jaar kon Cannes dus geen animatiefilm vinden die goed genoeg was om mee te dingen naar de Gouden Palm. En, helaas: ook dit jaar is dat ze niet gelukt.

La plus précieuse des marchandises

La plus précieuse des marchandises is nog best geschikt voor twaalfjarigen, maar niet veel ouder. De keuze om de personages in cgi te animeren levert, zoals zo vaak, stijve bewegingen op en het tekenen met dikke lijnen geeft de toch al generieke gezichten een karikaturaal trekje. Wat het moeilijker maakt het verhaal over een Poolse vrouw die zich ontfermt over een baby, die op weg naar het vernietigingskamp uit een treinwagon is geworpen, serieus te nemen.

Zulke verhalen moeten verteld blijven worden en ook een meer karikaturale benadering van verhalen rond de Holocaust is nog niet per se het probleem; zie het stripmeesterwerk Maus van Art Spiegelman. Maar juist met zijn halfslachtig realisme – ook in de psychologie van de personages en de versimpeling van het narratief – doet Hazanavicius (bekend van The Artist, 2011) de zwaarte van het onderwerp tekort.

Openluchtscherm Cannes in de wind. Foto: KEES Driessen

Toch was het een bijzonder jaar voor animatie in Cannes. Maar liefst zes animatiefilms draaiden in verschillende programmaonderdelen. En daarnaast ontving met Studio Ghibli voor het eerst een organisatie in plaats van een persoon een Ere-Palm.

Eerst die zes. Net als La plus précieuse des marchandises waren ook de andere vijf tegenvallers. Twee waren min of meer weggezet op het openluchtscherm op het strand – behalve dat Jean-François Laguionie’s Slocum et moi alsnog naar binnen moest verhuizen toen een storm opstak. Maar ook binnen bleken de autobiografische jeugdherinneringen te mager, in een aardige tekenstijl die – ook hier weer – verstijft door de houterige cgi. De andere buitenfilm was de filmversie van de tv-serie van de stripreeks Silex and the City (een soort Franse Flintstones), een limited animation vol name-dropping en onvertaalbare woordgrapjes die in elk geval voor niet-Fransen weinig oplevert.

Ghost Cat Anzu

Zei ik ‘Franse’? Van de zes animatiefilms waren er vijf Franse (co)producties – dus erg ver heeft Cannes niet gezocht. De ene uitzondering was de Japanse Ghost Cat Anzu van Yôko Kuno en Nobuhiro Yamashita in de Quinzaine, die best sympathiek was maar ondermaats geanimeerd – vooral met de timing gingen rare dingen mis, met onbegrijpelijke stiltes en close-ups van gezichtsuitdrukkingen die leken te haperen.

Nog twee dan. De computergeanimeerde jeugdfilm Angelo dans la forêt mystérieuse is best mooi ontworpen, maar de personages ontberen charme en het verhaal is een grabbelton van clichés (met een speciale shout-out naar Despicable Me), waarin de jonge hoofdpersoon de natuur moet beschermen tegen kwaadaardig extractivisme. Net zoals in Sauvages van Claude Barras (van het superieure Ma vie de Courgette, 2016), die eveneens beter is ontworpen dan geschreven. Belangrijkste verschil is dat de bedreiging van de natuur bij Barras niet, zoals gebruikelijk in animatie, in een fantasiewereld plaatsvindt, maar heel concreet in de onze, met alle angstaanjagende feiten die daarbij horen – zoals het gewelddadig verjagen van de oorspronkelijke bewoners uit de Borneose jungle die voor houtkap wordt ontgonnen. Het maakt Sauvages nog niet meteen een grootse film, maar in elk geval politiek veel dapperder en krachtiger.

Begonnen met Disney
En dat was het dan. In het persbericht waarin Cannes de uitreiking van de Ere-Palm aan Ghibli aankondigde, meldden ze trots dat het festival al in oprichtingsjaar 1946 korte films van Disney vertoonde en het jaar daarop Disney’s Dumbo, van regisseur Ben Sharpsteen. In 1953 kwam Walt Disney vervolgens persoonlijk Peter Pan presenteren, van regisseurs Hamilton Luske, Clyde Geronimi en Wilfred Jackson.

Maar daarna kwam een hele tijd niks. Totdat twintig jaar later René Laloux een Juryprijs won met zijn meesterlijke en klassiek geworden La planète sauvage (1973). Daar scoorde Cannes animatiepunten. Maar opnieuw bleef het daarna stil.

Shrek

Pas in 2001 was er weer een animatiefilm te zien, buiten competitie: Shrek, drie jaar later gevolgd door deel twee. De jaren nul waren hoe dan ook hoopvol, met drie belangwekkende animatiefilms in competitie, Mamoru Oshii’s Ghost in the Shell 2: Innocence (2004), Juryprijs-winnaar Persepolis (2007) en dan dus Waltz with Bashir (2008).

Er was vervolgens nog wel eens animatie te zien in Cannes, ook sterke zoals Up (Pete Docter, 2009), Inside Out (Pete Docter, 2015) en recenter Flee (Jonas Poher Rasmussen, 2020), Le sommet des Dieux (Patrick Imbert, 2021), Elemental (Peter Sohn, 2023) en Robot Dreams (Pablo Berger, 2023). Maar niks in hoofdcompetitie.

Vorig jaar draaide in het kleinste en nieuwste bijprogramma Acid de geweldige animatiefilm Linda veut du poulet! van regisseurs Chiara Malta en Sébastien Laudenbachs, later ook de openingsfilm van animatiefestival Kaboom in Nederland. Alle andere, prestigieuzere programmaonderdelen hadden die heerlijk ontwapenende film dus laten liggen.

Zo belandde ook The Red Turtle (2016) van de Nederlandse regisseur Michael Dudok de Wit, de enige film die Studio Ghibli maakte met een buitenlandse regisseur, in Un Certain Regard – en dat terwijl het echt een veel betere film is dan Hazanavicius’ productie en als parabel van een mensenleven ook van voldoende filosofisch gewicht voor de hoofdcompetitie.

Nog pijnlijker was dat Isao Takahata’s meesterlijke zwanenzang The Tale of Princess Kaguya in 2014 in de Quinzaine des Réalisateurs (tegenwoordig gendervrij: Cinéastes) belandde. Als je zelfs dat meesterwerk van een erkend auteur niet in de hoofdcompetitie opneemt, heb je animatie niet begrepen. Zo simpel is het.

The Tale of Princess Kaguya

Wijlen Takahata was natuurlijk de tweede pijler onder Ghibli, naast de bekendere Hayao Miyazaki, en het onderschatten van Takahata’s laatste film wringt daarom met het eerbetoon dat die studio dit jaar kreeg van Cannes – een festival dat nooit een Ghibli-film in competitie opnam. Maar laat ik niet te veel mopperen; misschien is dit, net als bij XR, gewoon nog een beetje een oefenjaar voor een hernieuwde, oprechte intentie om in de programmering meer structurele aandacht te bieden aan animatie.

Bij de uitreiking van de Ere-Palm werden, naast een gezellig keuvelend gefilmd onderonsje van Miyazaki en producent Toshio Suzuki (terwijl de onder alle aandacht zeer ongemakkelijke zoon Gôro Miyazaki op het podium stond te zweten tot het allemaal voorbij was), vier van de twaalf kortfilms getoond die in het verleden speciaal gemaakt zijn voor het Ghibli Museum en het Ghibli Park in Japan, en normaal gesproken ook alleen daar vertoond worden. Een eenmalige Europese première van vier werken van Hayao Miyazaki: Mei and the Kittenbus (2002), Looking for a Home (2006), Mr. Dough and the Egg Princess (2010) en Boro the Caterpillar (2018).

Waarbij Boro, de eerste film van Miyazaki die in elk geval deels (hoewel het nauwelijks te herkennen valt) met cgi is gemaakt, de beste film was die ik hier in Cannes gezien heb. Een existentieel portret van een groot klein leven, van geboren worden tot de eerste ontdekkingen, de eerste ontmoeting, het eerste eten, de eerste poep, de eerste angst, de eerste eenzaamheid, allemaal in veertien minuten en allemaal met een ontwapenende eenvoud en precisie.

Zie met wat voor aandacht en detaillering de eerste hap is geanimeerd die Boro de rups, de kunst afkijkend bij andere rupsen, uit een blad neemt, met de glimmende, vochtige en kleurrijke celstructuur zo watertandend lekker getekend als de mooiste van Ghibli’s fameuze maaltijdscènes.

Ook draaide de making-of-documentaire Hayao Miyazaki and the Heron van Kaku Arakawa, die Miyazaki al twintig jaar vastlegt (“Maar hij heeft nog nooit een documentaire van me gezien”, zei hij schouderophalend bij de première) en hem ook volgde tijdens de zoals altijd zware productietijd van The Boy and the Heron (2023). Veel nieuwe verklaringen voor die enigmatische film biedt de documentaire niet, omdat Arakawa de film meer gebruikt om Miyazaki’s relaties met Suzuki en Takahata te duiden dan andersom. Desondanks: voor alle filmfans boeiend; voor Ghibli-liefhebbers onmisbaar.