Cannes 2022, blog 10

Documentaire beter dan speelfilm

Mi país imaginario

De documentaire blijft een ondergeschoven kindje op het hoogste filmpodium ter wereld. Maar wie in Cannes op zoek gaat, wordt beloond: op dit tot nog toe teleurstellende festival is de documentaire gemiddeld beter dan de speelfilm.

“Dit is een viering van de cinema”, zei Thierry Frémaux, al sinds 2001 artistiek directeur van Cannes en het gezicht van het festival, bij de première van Ethan Coens eerste solowerk, de niet al te ingewikkelde documentaire Jerry Lee Lewis: Trouble in Mind. Om daar gehaast aan toe te voegen: “Want documentaire, dat is óók cinema!”

Wat je natuurlijk niet zou hoeven benadrukken, als het al voor iedereen duidelijk was. En het zou allang voor iedereen duidelijk zijn, als Cannes documentaires op gelijke voet zou behandelen met speelfilms. Dat gebeurt niet, zoals al in een eerdere blog werd opgemerkt.

Nu is klagen over Cannes in Cannes deel van de festivaltraditie. Maar het wordt tijd om de hand in eigen boezem te steken: zelf kijk ik ook meer uit naar de grote speelfilmpremières dan naar de documentaires. Ik ben daarbij deels slachtoffer van het systeem dat ik hekel, maar als poortwachter-journalist ook dader – als ik daardoor meewerk aan het negeren van het documentairegenre.

Laat ik daarom gebruikmaken van mijn podium en onverbloemd verklaren: de documentaires die ik tot nu toe in Cannes heb gezien zijn gemiddeld genomen sterker dan de speelfilms. Terwijl, zoals gezegd, niet één daarvan in de hoofdcompetitie is opgenomen.

Voor Shaunak Sens All That Breathes is de verklaring daarvoor eenvoudig: de film heeft al in Sundance gedraaid en won daar bovendien de Grote Juryprijs voor Werelddocumentaires. Maar anders was de film wat mij betreft kandidaat geweest voor een slot in de belangrijkste festivalselectie ter wereld. Zeker gezien het teleurstellende niveau van de hoofdcompetitie tot nog toe.

All That Breathes, de enige Indiase film in Cannes, combineert bij vlagen adembenemend camerawerk met een gelaagde vertelling die het praktische en persoonlijke leven van twee islamitische broers in Delhi, die hun leven wijden aan het verzorgen van geblesseerde wouwen, afwisselt met flarden politieke problemen – waaronder de gevolgen van de tegen moslims gerichte Citizenship Act – en een dichterlijke blik op dierenleven in de grote stad. Met een reikwijdte van het persoonlijke via het politieke tot het poëtische, bezit de film voldoende soortelijk gewicht voor de hoofdcompetitie.

Daarin zou ook Patricio Guzmáns Mi país imaginario thuishoren, de ontroerendste film die ik tot nu toe zag. Guzmán (1941) staat bekend als de chroniqueur van het Pinochet-regime en boekstaafde vanaf La batalla de Chile (1975) niet alleen de opgang en ondergang van de democratische regering-Allende (1970-73), in de knop gebroken door de CIA-ondersteunde militaire coup door Pinochet (1973-90), maar ook de omgang met die geschiedenis in de decennia daarna. En nu keerde hij terug, als 78-jarige, naar een land dat hij, zoals hij zegt, de afgelopen dertig jaar alleen nog als een shoppingcentrum ervoer, om tot zijn enorme verbazing een nieuwe generatie activisten te ontdekken die binnen twee jaar alsnog gedaan lijkt te krijgen wat hemzelf en zijn kameraden destijds uit handen is geslagen: een nieuwe grondwet, een betere democratie voor een diverse bevolking, met waardigheid en gelijkwaardigheid voor elke burger.

De beelden van de straatrellen en de staat van beleg die daarop volgde, waarbij het leger op de demonstranten werd afgestuurd, zijn heftig. Er vallen doden. Maar historisch gezien is twee jaar een ontzettend korte tijd voor zo’n omwenteling. En door de bijna onwaarschijnlijk heldere manier waarop Guzmán deze andere generatie activisten portretteert, een generatie die niet, zoals hij, via politieke partijen de macht bevecht maar als een zuivere grassroots-beweging als vanuit het niets ontstond, ontstijgt de documentaire het specifieke land Chili. De film voelt als een blauwdruk (zoals Volkskrant-collega Berend-Jan Bockting het noemde) voor sociale revolutie op allerlei plekken, inclusief Nederland, en misschien wel overal ter wereld. Want als de feministen, de armen en de oorspronkelijke bewoners (en die lijst valt aan te vullen, afhankelijk van land en omstandigheden, met andere groepen die in het neoliberaal kapitalistisch patriarchaat in de hoek zitten waar de klappen vallen) zij aan zij optrekken, met een zo eerlijk mogelijke democratie als doel, is daar geen leger tegen opgewassen.

In elk geval: met dat gevoel verliet ik de bioscoop. Je kunt Mi país imaginario een propagandistische film noemen, maar het referendum waarin de bevolking massaal stemde voor het ontwikkelen van een nieuwe grondwet rechtvaardigt de hoopvolle interpretatie van wat eraan voorafging. En bovendien: propaganda is een genre en in een wereld die steeds extremer verrechtst is politieke hoop voor een betere en inclusieve wereld meer dan welkom – het is noodzakelijk.

Nu moet ik erbij zeggen dat ik Patricio Guzmáns Mi país imaginario ging kijken op verzoek. Een van mijn andere opdrachtgevers is een website gespecialiseerd in documentaire en die vroeg me de film te bespreken. Dus ook al kan ik mijn enthousiasme achteraf met jullie delen, vooraf was verre van zeker of ik hem zou gaan zien – Guzmán stond wel op m’n lijstje, maar samen met nog zo’n zestig andere titels die ik bij lange na niet allemaal kan zien. En op het laatste moment, moet ik bekennen, valt de keuze dan toch vaak op de speelfilm die op hetzelfde moment begint.

Aan die opdrachtgever heb ik ook te danken dat ik How to Save a Dead Friend zag (die al op Visions du Réel in première was gegaan en hier in het kleinste bijprogramma ACID draait), een heel sterk portret door de Russische filmmaker Maroesja Siroetsjkovskaja van haar drugsverslaafde vriend die zelfmoord heeft gepleegd. En indirect over een hele generatie die opgroeit (maar vaak niet oud wordt) in Poetins Rusland. Deprimerend en intiem; een van de beste films in Cannes.

Dat geldt ook voor Mariupolis 2, een zeer recent verslag van de situatie in de belegerde stad, waarvan regisseur Mantas Kvedaravičius tijdens het beleg door de Russische invasiemacht is overleden en die door zijn partner werd afgemonteerd. De vertoning was moeilijk los te zien van het verdriet van de aanwezige crew – van wie sommigen uit Marioepol zelf waren overgekomen – maar mijn verwachting is dat de documentaire, los van het evidente belang op dit moment, ook over langere tijd stand zal blijken te houden. Daarvoor is de film, met z’n lange takes en zorgvuldige aandacht voor het dagelijks leven in oorlogstijd, stilistisch bijzonder genoeg.

Niet elke documentaire is een meesterwerk. Les Années Super 8 van schrijver en coregisseur Annie Ernaux, die het samen maakte met haar zoon David Ernaux-Briot, kan ik alleen aanraden aan de liefhebbers van haar boeken. Maar over Sergei Loznitsa’s The Natural History of Destruction hoorde ik goede dingen en ik ben ook nieuwsgierig naar Moonage Daydream van Brett Morgen, Riposte Féministe van Marie Perennès en Simon Depardon, en Official Film of the Olympic Games Tokyo 2020 Side A, het verrassende project van Naomi Kawase. Want het is dit jaar duidelijker dan ooit: de documentaire die het wél schopt tot Cannes is gemiddeld beter dan de speelfilm.