Slow Cinema
De aard van het beest

ALAMAR
Filmcritici voerden de afgelopen maanden strijd over de vraag of slow cinema niks anders is dan een versleten truc of dat we te maken hebben met een revolutie.
Een Gouden Palm voor Apichatpong Weerasethakuls uncle boonmee who can recall his past lives, een Gouden Beer voor Semih Kaplanoglu’s bal en een Tiger Award voor Pedro González-Rubio’s alamar. Drie recente prijswinnaars van belangrijke filmfestivals, die vallen onder de ‘slow’ of ‘contemplative’ cinema. De bekroningen zijn koren op de molen van een groeiende groep critici van deze arthousestroming. Ze lijken een bevestiging van hun voornaamste verwijt: de slow cinema heeft maniëristische trekjes gekregen, met als doel festivalprogrammeurs, filmjournalisten en arthousebezoekers te behagen.
De films bieden hun doelgroep een “easy life”, zoals Sight & Sound-hoofdredacteur Nick James het in april dit jaar verwoordde. Die constatering volgde een paar maanden nadat het gerenommeerde filmmagazine de slow cinema had uitgeroepen tot één van de belangrijkste trends van het afgelopen decennium. Het succes schuilt volgens James in een gebrek aan details, wat de films makkelijk te verteren en te bespreken maakt. Ze bestaan uit lange takes, een onbeweeglijke camera die op afstand blijft van de personages, een minimalistisch plot waarin weinig gebeurt, veel alledaagse handelingen en spaarzame dialogen. We zien het terug in het werk van, onder veel meer, Hou Hsiao-hsien, Aleksandr Sokurov, Lisandro Alonso, Carlos Reygadas, Pedro Costa, Albert Serra, Tsai Ming-Liang, Béla Tarr en Lav Diaz.
Rebellie
James gooide met zijn hoofdredactioneel commentaar een knuppel in het hoenderhok. Er volgde een slepende discussie tussen critici en bloggers, die uiteindelijk neerkwam op de vraag: is de slow cinema goedkope namaak van stijlen die in de filmgeschiedenis tot volle wasdom zijn gekomen, of juist een artistieke revolutie, vergelijkbaar met het impressionisme in de schilderkunst? Een geschilpunt waar debatten over kunststromingen vaker op uitdraaien, maar dat in de filmwereld opeens extra actueel lijkt. Abbas Kiarostami, zelf onder de noemer ‘slow’ geschaard, vervaagt in het vernuftige copie conforme de scherp gescheiden categorieën van origineel en kopie, terwijl Banksy zich in exit through the gift shop afvraagt waar voor kunstenaars de grens ligt tussen authenticiteit en vermarkting — zeker in een tijdperk waarin alles draait om de commercie.
James’ analyse gaat niet zover. Hij heeft zich op het filmfestival van Berlijn stierlijk zitten vervelen bij bal, dat hij passief-agressief noemt: de film neemt uitgebreid de tijd om slechts “magere politieke en esthetische effecten te bereiken.” Slow Cinema bood volgens James lange tijd een helder alternatief voor Fast Hollywood, maar hij kijkt uit naar actievere vormen van rebellie. Hoofdredacteur Gavin Smith van Sight &Sound’s Amerikaanse tegenhanger Film Comment komt na zijn bezoek aan Rotterdam tot een vergelijkbare conclusie. De complete arthouse cinema dreigt volgens hem bekrompen en voorspelbaar te worden, omdat het alleen nog “prefab formats” uitbuit. Zo produceren de Dardenne’s neo-neorealisme, Von Trier neo-maximalisme en Haneke neo-modernisme.
Schapen
En wat zijn Reygadas, Hsiao-hsien en Tarr dan? Neo-slow cinema? Dat had cultuurcriticus Steven Shaviro kunnen toevoegen, die James en Smith bijvalt in een veel doorwrochtere blogpost (shaviro.com) van hun haastig neergepende ideeën. Shaviro doet dat in reactie op Harry Tuttle — een verwijzing naar het gelijknamige karakter in brazil — die de beide critici professionele luiheid verwijt (unspokencinema.blogspot.com). Tuttle is al jaren een fervent voorvechter van wat hij noemt ‘Contemporary Contemplative Cinema’. Films waarin het niet draait om snelheid, plots en dialogen, maar die komen met alternatieve manieren om verhalen te vertellen (unspokencinema.blogspot.com). Achter de leegheid die James ervaart in bal, schuilt volgens Tuttle dan ook een diepere en complexere laag. Filmcritici moeten een taal ontwikkelen om die te beschrijven, in plaats van in toenemende mate als een stel makke schapen achter het idioom van Hollywood aan te hollen.
Shaviro gaat wel mee in Tuttle’s redenering, maar ziet ook een wezenlijk verschil tussen de hedendaagse slow cinema en haar voorgangers uit de jaren zestig en zeventig. Waar regisseurs als Antonioni, Tarkovsky en Akerman de filmische taal richting haar uiterste grenzen wisten te duwen, mist hij bij Reygadas en Bruno Dumont iedere gedurfdheid en provocatie. De long take, de trage camerabeweging, de spaarzame dialogen, ze zijn bij hen volledig routine geworden. Slow cinema wil volgens Shaviro op opzichtige wijze ‘serieuze art cinema’ zijn, maar biedt geen enkele oorspronkelijkheid.
Revolutie
De beweging is niet vooruitstrevend, maar nostalgisch en regressief. Het namaken van traditionele cinematografische stijlen is weinig meer dan een excuus om de sociale, politieke en technologische ontwikkelingen van de afgelopen dertig jaar te negeren. Een manier om ‘nee’ te zeggen tegen de digitalisering van het filmbeeld, de geïntensiveerde montagesnelheid in Hollywoodfilms en de algehele fragmentatie van het moderne (stads)leven. In plaats van met antwoorden te komen op hedendaagse vraagstukken, vlucht de slow cinema in fantasieën over de goeie oude tijd. En cinefielen van de oude stempel — waar Shaviro zichzelf ook onder schaart — gaan daar maar al te graag in mee.
Tuttle noemt dit een gemakzuchtige kijkhouding, die maakt dat Shaviro, James en Smith de kwaliteiten van de contemplatieve cinema, en daarmee de artistieke doorbraak, niet herkennen. Zoals dat in het verleden ook gebeurde bij het impressionisme en het kubisme. In Tuttle’s ogen hebben we wel degelijk te maken met een revolutie.
Niels Bakker