Erik Poppe en Andrea Berntzen over Utøya 22. juli
'Het moet pijn doen'
Mag je een film maken over de grootste terreurdaad die Noorwegen ooit gekend heeft? Ja, dat mag. En hoe dan? Door de werkelijkheid zo min mogelijk en het publiek zo veel mogelijk geweld aan te doen. Erik Poppe over Utøya 22. juli: ‘Wat er gebeurde op het eiland was de hel. Dat verhaal heb ik zo eerlijk mogelijk verteld.’
Door Kees Driessen
Mag dit? Die vraag gonsde na de vertoning van Utøya 22. juli door de Berlinale. Mag je een film maken over het Noorse nationale trauma van de politieke massamoord op sociaaldemocratische jongeren op het eiland Utøya door de extreemrechtse terrorist Anders Breivik?
Mijn wedervraag was: waarom beginnen zo veel critici hierover bij deze film? Er zijn genoeg true-crimedrama’s waarover die vraag nooit gesteld wordt. Bij hoeveel slachtoffers begint het ongemak op te spelen? Twintig? Vijftig? En dan nog: er zijn genoeg moderne oorlogsverfilmingen met een veelvoud aan slachtoffers, waarbij deze vraag niet opkomt. Ik kan me geen protesten herinneren tegen het waargebeurde bombardement op een Afghaanse burgerbegrafenis in Andrew Niccols Good Kill (2014). Maakt de huidskleur van slachtoffers verschil?
Begrijp me goed: ik ben niet tegen deze moralistische vraag. Ik ben een enorm moralistische criticus — op het belerende af. Alleen: waarom hier wel en elders niet? Wat maakt dat Utøya in de Holocaust-categorie valt? (De categorie van historisch leed dat je volgens sommigen überhaupt niet mag verfilmen.)
Tijdens een groepsinterview met regisseur Erik Poppe op de Berlinale vergeleek een collega-journalist Utøya 22. juli nota bene met filmen in de gaskamers. Poppe ging die vergelijking alleen indirect aan: "Hoe ver kunnen we gaan? Natuurlijk twijfelde ik daar voortdurend over. Uiteindelijk hield ik mij aan de woorden van de moeder van een slachtoffer. Zij zei tegen mij: ‘Ik zal uw werk alleen respecteren als u de horror toont zoals het was. Ik verloor mijn dochter; het moet pijn doen.’"
Dezelfde discussie speelde rond László Nemes’ overdonderende Son of Saul (2015), over het Sonderkommando in Auschwitz. Nemes pareerde met zijn speelfilm wat Auschwitz-overlevende Eli Wiesel in 1979 had geschreven: ‘Destijds versloeg het de cultuur; later de kunst, omdat, net zoals vóór Auschwitz niemand zich Auschwitz kon voorstellen, na Auschwitz niemand Auschwitz kan navertellen.’ Wiesel zelf besefte trouwens heel goed het probleem van zijn overtuiging: ‘Hoe vertel je een verhaal dat niet verteld kan en wel verteld moet worden? (…) Wat zal er gebeuren als de laatste overlevende is verdwenen? Ik weet het niet.’
Te hard ademen
Wiesel was een overlevende die vond dat de Holocaust niet verfilmd kon en dus niet mocht worden — omdat elke poging zou falen en daarmee het leed zou trivialiseren. Maar hoe zit het met de overlevenden van Utøya? Die waren volgens Poppe voorstander van de film: "Zij hielpen mee, door ons hun verhalen te vertellen. Voor velen was dat weer voor het eerst sinds het gebeurd was. Ze waren erover opgehouden, omdat mensen het volgens hen toch niet begrepen. Meerdere overlevenden hebben gezegd dat onze film iets uitdrukt wat moeilijk onder woorden te brengen is. En dat ze voortaan tegen mensen zullen zeggen: ‘Kijk eerst naar de film, dan praten we daarna verder. Dan vertel ik je mijn verhaal.’"
Enkele overlevenden waren direct bij de opnames betrokken en grepen in wanneer de werkelijkheid te veel geweld werd aangedaan. De zeer indrukwekkende jonge hoofdrolspeler Andrea Berntzen, die ik ook sprak, gaf een voorbeeld: "Ze kwamen na een opname naar ons toe, bijna boos, omdat we te hard hadden geademd: ‘Zo hard kun je niet ademen! Dan word je doodgeschoten!’ Dat was nog niet voldoende tot ons doorgedrongen."
De test van feitelijke accuratesse heeft de zwaar geresearchte film, voor zover ik dat kan beoordelen, doorstaan — de personages zijn weliswaar fictief, maar gebaseerd op getuigenissen. Maar er is nog een test: die van de vorm. Eli Wiesel hekelde de invloedrijke Amerikaanse televisieserie Holocaust (1978) als ‘een belediging voor degenen die zijn vergaan en degenen die overleefden’ omdat het een ‘soapserie’ was geworden.
Poppe trof in Berlijn de vergelijkbare kritiek dat Utøya 22. juli zich bediende van clichés uit het horrorgenre, met bange jongeren die één voor één ten prooi vallen aan een anonieme (Breivik is hoogstens als verre schim te zien) en daarmee automatisch monsterlijke vijand. Horrorfilms kijken mensen voor hun plezier — maakt Poppe, door zich van die conventies te bedienen, van de gebeurtenissen op Utøya niet entertainment?
Poppe kan ook met deze vraag weinig: "Er zijn overeenkomsten met genrefilms, maar daar kan ik helaas niets aan doen. Ik hoop dat mensen zien dat mijn film andere intenties heeft. Wat er gebeurde op het eiland was de hel. Erger dan een nachtmerrie. Dat verhaal heb ik zo eerlijk mogelijk verteld." Ter verdediging mag worden opgemerkt worden dat Utøya, door continu één jongere te volgen, dezelfde morele vormkeuze heeft gemaakt als het bejubelde Son of Saul, waarover regisseur Nemes me zei: "De meeste Holocaust-films vertellen een alomvattend verhaal (…) met overzichtsbeelden vanuit een soort goddelijk standpunt. Terwijl onwetendheid juist tot de essentie van de Holocaust behoort. Ik ging terug naar dat beperkte blikveld, met alle bijbehorende stress en chaos en leed." Voor Utøya 22. juli geldt hetzelfde.
Nieuw perspectief
Zo eerlijk mogelijk. Wat als de gebeurtenissen op Utøya nu eenmaal op een horrorfilm leken? De aanslagen van 9/11 werden voortdurend met speelfilms vergeleken. Een Dutchbatter omschreef Srebrenica als "Schindler’s List, deel twee." Film vormt een referentiekader voor de werkelijkheid. Maar veel westerse critici worden ongemakkelijk als bepaalde soorten werkelijkheid hun films binnendringen.
Dat geldt vooral voor historische gebeurtenissen die voor henzelf angstaanjagend zijn. Een enkele specifieke moord is dat niet — en dan wordt dus ook niet geklaagd over genrestileringen. Een groot aantal doden ver weg is dat ook niet. Maar een terreuraanslag op westerse bodem is dat wel. Kennelijk bewaken ze de bioscoop als hun safe space. "Waarom moeten we in uw film zo veel leed ondergaan?" vroeg een andere collega-journalist. "Omdat we daarvan iets kunnen leren", antwoordde Poppe terecht. Sterker nog: als we zo’n onderwerp in de cinema serieus willen nemen, moeten kijkers zo veel mogelijk lijden.
Sommige mensen winden zich meer op over geweld in de bioscoop dan over geweld in de werkelijkheid. Want denk aan onze kinderen! Maar laten we dan luisteren naar zo’n kind: Andrea Berntzen, geboren in 1998, was twaalf toen het gebeurde. In het volle besef van de beperkingen van filmische verbeelding ("alleen de slachtoffers en overlevenden weten hoe het was") beschrijft ze het effect van haar deelname aan Utøya zo: "Het heeft me een nieuw perspectief gegeven. Toen ik helemaal in mijn rol zat, dacht ik opeens: ‘Waarom heb ik nog nooit een voetbalwedstrijd van mijn broertje gezien? Hij is negen en hij voetbalt al sinds zijn derde. Als ik dit overleef, ga ik naar al zijn wedstrijden!’ Het was een beetje alsof ik gek werd, maar ik denk dat het een gezonde reality check was. Zodat ik echt leer waarderen wat ik heb."