Béla Tarr over Werckmeister Harmóniák

Autocraat op het platteland

De schaduw van Béla Tarr

De Hongaar Béla Tarr (46) is zelfs in de wereld van de artcinema een buitenbeentje. Zijn zwart-witfilms bevatten extreem lange takes met personages die doelloos ronddolen. Geluk is een luxe die zij nooit zullen bezitten. Treurig, jawel, maar mooi treurig. Een diepere bedoeling heeft hij daar niet mee: “Ik hou er niet van als mijn werk symbolisch, allegorisch of metafysisch wordt geïnterpreteerd.”

“Willen jullie een biertje?” De Duitse acteur Lars Rudolph, die in Werckmeister harmóniák een belangrijke rol speelt, kijkt slaperig uit zijn ogen. Het is half elf ’s morgens op het Filmfestival Rotterdam. Béla Tarr, die een kwartiertje eerder aan tafel schoof, hoeft niet lang na te denken.

Als hij terugkomt vraagt Rudolph, bekend uit Tom Tykwers Der Krieger und die Kaiserin, of hij bij het gesprek met Tarr mag zitten. Te vroeg voor bier vinden ze het niet. “Hongaren hebben een andere drinkgewoontes dan Nederlanders”, zegt Rudolph. Tarr beaamt het lachend: “Ik denk dat er bij ons ietsje meer alcohol wordt gedronken.” Rudolph: “Bij het maken van Werckmeister harmóniák werd er de hele dag gedronken.” Tarr: “Niet waar, want tijdens het draaien dronken we niet.” Rudolph: “Dat is waar, maar de pauzes tussen het draaien waren nogal lang.”

Tarrs visie op het leven is sterk beïnvloed door een aanvaring met de communistische autoriteiten in zijn jeugd. Als zestienjarige maakte hij een 8mm filmpje over een groepje zigeuners. Tarr trok zich hun lot aan en schreef een brief aan de communistische partijleider János Kádár over hun barre levensomstandigheden. Het werd hem niet in dank afgenomen. “Ik werd niet toegelaten tot de universiteit, waar ik filosofie wilde studeren. Ik vond werk op een scheepswerf. Dat wilde ik, omdat ik geïnteresseerd ben in gewone mensen. In die tijd wilde ik de hele wereld veranderen.”

De idealist maakte snel een harde landing. “Het was zwaar en smerig werk en al na een paar weken begaf mijn rug het.” Tarr vond werk als portier in het Cultuurhuis. Zijn poging om weer een 8mm filmpje te maken, werd in de kiem gesmoord. “Ik wilde de werkelijkheid laten zien van een arbeidersgezin. Tijdens het draaien werd ik gearresteerd en het gezin op straat gezet.” Rudolph: “Zal ik nog een biertje halen?”

Inbeuken
Dat we Tarr niet als fabrieksarbeider maar als filmmaker kennen, dankt hij aan de Studio Béla Bélasz, die in de jaren zeventig de Hongaarse filmcultuur een nieuwe impuls gaf. Tarr stapte op de studio af. “Ik zei dat ik een speelfilm wilde maken over het arbeidersgezin, waarover ik geen documentaire mocht maken. Ze gaven me geld voor één scene. Nadat ze die hadden gezien, financierden ze de hele film. Dat werd Family Nest.”

Het lijkt een sprookje: een jongen zonder filmopleiding wandelt een studio binnen en krijgt geld. Tarr: “Je moet het wel in de juiste proporties zien. Family Nest kostte nog geen vijfduizend dollar. Het geringe budget vond ik niet erg, want ik wilde geen mooie bioscoopfilm maken, maar een rauwe, lelijke film met non-professionals. Ik wilde de wereld veranderen, te beginnen in de bioscoop, want daar zag je alleen maar saaie films. Nee, dat waren niet alleen socialistisch-realistische films, maar ook Amerikaanse films. Middenklassefilms, die nooit over het echte leven gingen. Ik wilde niet op de deur van de gevestigde filmcultuur kloppen, maar hem inbeuken.”

Family Nest werd destijds opgepikt door directeur Huub Bals van het Filmfestival Rotterdam. De selectie maakte indruk op de Hongaarse filmwereld. “Ik werd toegelaten tot de filmacademie, maar ik was er nooit, omdat ik mijn tweede film maakte.” Na The Outsider (1981) – what’s in a name? – had Tarr zijn plek gevonden. In 1982 verfilmde hij Macbeth voor de Hongaarse televisie, twee jaar later gevolgd door de speelfilm Almanac of Fall.

Toch ging het weer mis. Tarr: “Midden jaren tachtig sloot de regering de studio, waar jonge filmmakers, waaronder ik, in een collectief werkten. We werden het systeem uitgejaagd. Sommigen stopten, anderen gingen iets anders doen. Een kleine tv-studio stelde me in 1988 in staat om Damnation te maken. Dat was mijn eerste volledig onafhankelijke film.” De autoriteiten waren not amused: “Ze zeiden dat ik nooit meer een cent voor een nieuwe film zou krijgen.” Tarr week uit naar Berlijn, waar hij docent werd aan de filmacademie. De val van het communisme twee jaar later kwam op tijd. “Ik kon terug naar Hongarije en maakte er Sátántangó.

Woedende menigte
Werckmeister harmóniák is na Damnation en Sátántangó Tarrs derde film gebaseerd op een roman van Lásló Kraszahorkai. De Hongaarse auteur schreef ook het scenario van de film. Tarr legt uit wat hem aantrekt in Kraszahorkai’s werk: “Hij maakt zinnen van drie pagina’s, die om één thema cirkelen. Dat vind ik mooi. Ook hou ik van de rondtrekkende bewegingen van zijn personages. Het nadeel van zijn romans is, dat ze veel monologue interieur bevatten. Dat werkt niet in film, zodat het vertalen van zijn werk naar film moeilijk is.”

Tarrs films verleiden tot metafysische interpretaties. “Ik vind het best als critici en filmwetenschappers filosofische implicaties in mijn films zien, maar ik denk er nooit over na. Ik hou er niet van als mijn werk symbolisch, allegorisch of metafysisch wordt geïnterpreteerd.” Zijn afkeer van hoogdravende interpretaties is begrijpelijk, want zijn films gaan over sociaal vernederde mensen, wat ze geen metafysische, maar politieke lading geeft. In de sleutelscène in Werckmeister harmóniák trekt een woedende menigte plunderend door een inrichting, waar ze geconfronteerd wordt met een weerloze, naakte man. Tarr: “Hij gaat over de grens tussen menselijkheid en onmenselijkheid. Als de menigte deze man in elkaar slaat, overschrijdt ze die grens. Maar ik wil ook laten zien dat deze mensen geen criminelen zijn, maar arme, lelijke en vernederde mensen, die recht hebben op een beter leven. Wij zijn daarvoor verantwoordelijk.”

Pleinen zoeken
Tarr is bepaald geen veelfilmer. Tussen Damnation en Sátántangó zaten zes jaar. Daarna duurde het weer zes jaar voordat Werckmeister harmóniák in première ging. De verklaring ligt in financiële perikelen en in Tarrs perfectionisme. Zijn films bereidt hij zeer grondig voor. Zo duurde het bijna een jaar voordat hij een geschikt plein had gevonden voor een aantal scènes in Werckmeister harmóniák. “Ik heb bijna alle pleinen in Oosteuropese stadjes en steden gezien. Maar ik wilde zeker zijn van mijn zaak.” Ook alle camera-instellingen en -bewegingen bedenkt hij van tevoren. “Soms denk ik drie dagen na over een camerapositie. Ik wil dat bij het draaien de hele film in mijn hoofd zit.”

Het resultaat is een ongelofelijk korte montagetijd. “Monteren kost een dag. Dat kan, omdat ik in de camera monteer. Ik weet altijd precies wanneer we stoppen met draaien, zodat de volgende scène er op aansluit. Filmmaken is een praktisch beroep. Dat je met mensen werkt, maakt het gecompliceerd, want die moet je gemotiveerd houden. Dat is moeilijk.” Rudolph voegt toe: “Bij de opnames voor Werckmeister harmóniák vroor het vijftien graden. Achter de camera zag het er hetzelfde uit als voor de camera.” Tarr: “Zo hoort het ook. Ik vind dat belangrijk.”

Wie met Tarr in zee gaat, levert zich uit aan de werkwijze en de visie van de regisseur. Meedenken stelt hij niet prijs. “Ik ben een autocraat. Ik heb vaak ruzie met cameramannen, omdat ze alles willen belichten en ik alleen het belangrijkste. Ze zijn gewend aan een conventionele manier van filmmaken, maar ze moeten gewoon doen wat ik zeg. Als ze dat niet doen, ga ik schreeuwen.” Rudolph: “Hij schreeuwt alleen als mensen hun werk niet goed doen. Tegen mij schreeuwde hij nooit.” Hij wil nog weleens en film met Tarr maken. “Jazeker. Zal ik trouwens nog een biertje halen?”

De gedachte dat Tarr in de Hongaarse filmwereld inmiddels geen outcast meer is, maar een gevierd filmmaker, blijkt onjuist. “Met mijn vrouw woon ik in een dorpje op het platteland. Met de filmgemeenschap in Boedapest heb ik niets te maken. Ze houden niet van me, omdat ik geen conventionele films maak. Ik kan niet met ze praten over film, want ik leef en denk anders dan zij. Zij zijn filmmakers en ik niet. Ik weet niet wat ik ben. Volgende vraag graag.”


Werckmeister harmóniák

In een klein stadje arriveert een circus, dat als grote attractie het opgezette skelet van een walvis heeft. Tot het circus behoort ook een duistere figuur, die zich ontpopt tot een demagoog die oproept tot revolutie. De demagogie valt in vruchtbare aarde, met als resultaat een golf van collectief geweld, waarin het stadje en zijn bewoners ten onder gaan. Zoals alle films van Tarr is de strekking van Werckmeister harmóniák niet eenduidig. Wie wil kan lang nadenken over zaken als redeloos geweld. Wie dat niet wil kan zich verlustigen aan de geweldige zwart-wit fotografie en zich laten laten meeslepen door het trage, maar sublieme ritme.