Grensverleggen II

Dressuurpaarden en beunhazen

  • Datum 06-02-2017
  • Auteur
  • Deel dit artikel

LANGER LICHT

In de Nederlandse culturele context is de notie van film als ‘Gesamtkunstwerk’ foutief als compromis geïnterpreteerd, en dus niet als kunstwerk. Onvermogen troef, gelukkig ook als thema in twee recente cinematografische lichtpuntjes.

In het oktobernummer van de Filmkrant vroeg Ronald Rovers zich af waarom ze er niet zijn in Nederland: grensverleggers, filmmakers met lef, films die confronteren, die de nachtmerries van de samenleving blootleggen. Waarom, vroeg hij, komt Nederland zelden tot filmische verheffing? Een zoektocht naar het antwoord leidt ons naar ‘de Nederlandse volksaard’, voorzover die bestaat.
De gemene deler van een multi-etnische samenleving aanwijzen is op zijn minst tegenstrijdig, wellicht onmogelijk. Toch is het door Rovers benoemde gebrek aan grensverleggers terug te brengen tot iets als ‘Nederlandsheid’. Dat gaat verder dan de bekende nuchterheid; het ‘doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg’. Grenzen worden gemeden of zelfs ontvlucht, bijvoorbeeld in een hang naar Hollywoodesthetiek. Conflict wordt maar moeilijk verdragen. Dat maakt ook dat regisseurs zelden de betekenis van beelden aan de kijker overdragen. Zo is Dana Nechushtans nachtrit naar goed Hollywoodgebruik dichtgeplamuurd met een soundtrack die elke vrije gedachte van de toeschouwer uitsluit. Soms zelfs voordat het beeld er is, heeft het dictaat de kijker al bereikt: "Hier, nu wordt het spannend".

Agent provocateur
Het lijkt geen toeval dat er in Nederland nooit een echte dogmafilm is gemaakt. De stroming vond wereldwijd navolging, van Groot-Brittannië tot Japan, maar niet in Nederland. En dat terwijl de Deense maatschappij en filmindustrie dicht bij die van Nederland liggen, en de beperkingen van het Dogma-95-manifest juist de lowbudgetfilmer (en wie is dat in Nederland niet?) uitdagen. Dogma draait om het idee dat de cineast zich niet mag verschuilen achter de façade van techniek. Dat is waar Dogma een significante artistieke bijdrage heeft geleverd: conflict en emotie tot aan de grens van het dragelijke. Dogma bewees dat geld het punt niet is; een goede film zit in het idee, niet in het budget. Het grote verschil is dat Denemarken een agent provocateur als Lars von Trier tot het vlaggenschip van zijn speelfilmindustrie maakt; ons vlaggenschip is op dit moment Paul Verhoevens zwartboek.
Verhoeven meende in de jaren zeventig weggepest te worden en vertrok naar Hollywood. Dat was niet eens zo’n grote stap, want welbeschouwd maakte Verhoeven ook in Nederland al Hollywoodfilms; het enige verschil was de hoeveelheid seks. Nu, decennia later, mag hij terugkeren om op megalomane wijze grote hoeveelheden subsidiegeld op te slurpen. Wat echter het meest exemplarisch is, is dat er voor Verhoeven pas weer plek is in Nederland op het moment dat hij artistiek gezien volledig geneutraliseerd is: nu hoeven we niet meer bang voor hem te zijn. Wellicht dat zijn zwartboek in de jaren zeventig nog iets urgents had gehad; de film is in ieder geval dertig jaar te laat gemaakt. zwartboek is veel minder een confrontatie met het oorlogsverleden dan Verhoeven schijnt te denken, en veel meer een gelikte en — vooruit — spannende thriller die toevallig tijdens de Tweede Wereldoorlog speelt.

Internering
Bovendien zijn we nou wel eens uitgeconfronteerd met die oorlog; van herhaling komt alleen maar afstomping. Waarom worden er geen films gemaakt over de andere zwarte bladzijden? Over de VOC en WIC, dus over slavendrijven, bloedbaden en onderdrukking? Over de Nederlandse internering van Belgische vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog? Over de Molukse treinkapingen en het bedrog van deze bevolkingsgroep door de Nederlandse overheid?
Over de grens kan het wel. Ken Loach maakte met the wind that shakes the barley over de Ierse onafhankelijkheidsstrijd een pamflet tegen het Britse imperialisme en de klassenmaatschappij. Rachid Bouchareb laat met indigènes de Tweede Wereldoorlog vanuit Algerijns perspectief zien, wat vooral voor Frankrijk pijnlijk blijkt. Maar waar in Duitsland Fatih Akin, een Duitser met een Turkse achtergrond, de botsing gegen die wand maakte, houden we hier de boel bij elkaar met de halfzachte komedie shouf shouf habibi!. Alles wat tegenstellingen creëert, schuldigen aanwijst en onvermogen blootlegt, dient gemeden te worden.
Een laatste schrijnend voorbeeld van de angst voor conflict: het Nederlands Film Festival. Directrice Doreen Boonekamp en hoofd programma Herman de Wit bevinden zich in een spagaat. Enerzijds is er de ambitie een overzicht te bieden van de jaaroogst van de Nederlandse film; in dat licht tracht het festival vooral een ontmoetingsplek te zijn. En dat lukt: Amsterdam verplaatst zich voor een week naar Utrecht, om zich daar vol te gieten. Verder heeft elk zichzelf respecterend filmfestival een competitie, vandaar de Gouden Kalveren. Maar deze competitie is inmiddels door een aura van incest omgeven, waardoor wat het jaarlijkse hoogtepunt van de Nederlandse film zou moeten zijn, is verworden tot een farce. Eeuwig consoliderende diplomaten De Wit en Boonekamp posteren Esmé Lammers, de huidige intendant commerciële speelfilm (die dus beschikt over het grootste Nederlandse filmsubsidiepotje), op de plek van juryvoorzitter, zodat zij haar eigen dressuurpaarden kan beoordelen.

Beunhazen
"Er is angst voor alles wat afwijkt. Het is eigenlijk te belachelijk voor woorden dat de commerciële speelfilm überhaupt subsidie ontvangt. Als hij commercieel is, dan dient de film het zonder subsidie te doen. Dus vanaf nu alleen nog maar subsidie voor de artistieke film en een dictator aan het roer", aldus Alex van Warmerdam. "Nu wordt het gezapige Filmfonds nog geleid door Toine Berbers, voormalig buitenlandcorrespondent voor de Volkskrant, die inderdaad vooral verstand van politiek heeft." Van Warmerdam bedoelt natuurlijk een dictator die als enig criterium artisticiteit hanteert. Het is jammer maar ook begrijpelijk dat Van Warmerdam het idee zelf die dictator te gaan spelen resoluut wegwuift: "Ben je gek? Ik heb wel iets beters te doen."
Het is tekenend voor de houding van veel Nederlandse regisseurs, die volledig hun eigen weg volgen en daarmee (bewust) geïsoleerd zijn. Regisseur Jos Stelling organiseerde tijdens het Nederlands Film Festival in 2005 een vierdaags seminar, dat uitmondde in het Oktober Manifest, een pleidooi voor compromisloze cinema. De meeste voor het seminar uitgenodigde regisseurs (Martin Koolhoven, Eddy Terstall) kwamen echter, ondanks toezeggingen, niet opdagen. Bij de weinigen die wel kwamen (bijvoorbeeld Nanouk Leopold) was vooral onverschilligheid te bespeuren als het ging om het lot van de Nederlandse film.
Het hoogtepunt van de Nederlandse kunst in internationaal perspectief ligt toch vooral in een tijd waarin technische perfectie, het meesterschap, het voornaamste criterium was. Nu is het tijd dat we dit als hoofddoel laten varen en dat het subsidiegeld eens voor een paar jaar door de gebroeders Van Warmerdam op totalitaire wijze wordt uitgegeven.
Maar waar moeten de Nederlandse cineasten vandaan komen? Logisch antwoord is de Filmacademie, maar die bleek de laatste jaren vooral een ambachtsschool: technische bekwaamheid staat hier boven het originele en blikverruimende idee. Het is geen toeval dat de Nederlandse Film en Televisie Academie in de jaren vijftig is opgericht uit angst, ter bescherming van de beroepsgroep tegen ‘beunhazen’. De meest compromisloze afstudeerfilms zijn dan ook zo goed als altijd van kunstacademies afkomstig, waar het idee op de eerste plaats komt en waar technische perfectie geen doel op zich is.
De waarde van een mooie gedachte is niet meetbaar; misschien een reden dat Nederland maar een gering aantal relevante filosofen heeft voortgebracht. Daar komt bij dat filosofische beschouwingen eerder problemen aan de kaak stellen dan oplossen en dus ongemakkelijk zijn, in plaats van een vrijblijvende schoonheidservaring te bieden. Het anti-intellectualistisch pragmatisme is terug te zien in de wetenschapsubsidies die het NWO toekent; het merendeel gaat naar de exacte wetenschappen, die gekwantificeerde resultaten en meer eenduidigheid bieden dan de geesteswetenschappen.

Bakkie koffie
Overigens is het ijdele hoop om te denken dat een koerswijziging bij het Filmfonds de Nederlandse speelfilm zal losweken van het onvermogen om te gaan met conflict; dat is een bredere maatschappelijke kwestie. Toch is er een glimmertje hoop.
Allereerst in de documentaire, waar een rijke Hollandse traditie het conflict wél — af en toe — opzoekt, ondanks afnemende belangstelling en slinkende budgetten. Maar ook op het gebied van fictie zijn er enkele hoopgevende signalen.
Bezien vanuit het voorgaande is het geen toeval dat de twee beste — weliswaar ook nog onvolgroeide — Nederlandse films van de afgelopen twee jaar over onvermogen gaan: guernsey van Nanouk Leopold en langer licht van David Lammers. In beide films zeggen de personages nooit letterlijk wat ze denken; meestal zeggen ze helemaal niets. De verzoening van vader en zoon in langer licht uit zich niet in een expliciete biecht of een grootse omhelzing maar in het simpel vragen om een bakkie koffie. Nanouk Leopold voert een hoofdpersonage op dat niet langer deel kan nemen aan haar eigen leven. Uiteindelijk verraden details de waarheid, niet het grote gebaar, de schreeuw of het spektakel.
Het gebeurt maar al te sporadisch; vóór langer licht en guernsey moeten we terug naar Karim Traïdia’s de poolse bruid uit 1998. Alle drie zijn de films bovendien in meer of mindere mate onvolmaakt. Maar ze zijn er dus wel, films die laten zien dat je om iets over de Nederlandse realiteit te zeggen niet per se een krantenknipsel hoeft te verfilmen. Wellicht is het probleem dat Rovers zijn grensverleggers op de verkeerde plek zoekt. In de Nederlandse film is het ver zoeken naar een verkrachtingsscène als in irréversible of twentynine palms. Maar dat betekent niet dat de maatschappelijke nachtmerrie niet wordt blootgelegd. Onze grensverleggers zoeken die nachtmerries niet in het expliciete conflict, maar juist in de stilte die voortkomt uit het ontkennen ervan.

Asher Boersma | Joost Broeren