La vie de bohème
Drie uitvreters in een driewieler
In 1976 was Aki Kaurismäki postbode in Finland. Hij las het boek Scènes de la vie de bohème van Henri Murger uit 1851 en wist onmiddellijk dat hij het wilde verfilmen. Pas vijftien jaar later kwam het er van.
Aanvankelijk schreef Kaurismäki scenario’s (naar eigen zeggen verkrachtingen van Dostojewski en Shakespeare) voor films van zijn oudere broer Mika. Vanaf 1988 verwierf hij de status van groot Europees talent dankzij de geheel eigen stijl en humor van Ariel, The Match Factory Girl en I Hired a Contract Killer. Moeten we deze films nu zien als opstapjes op weg naar La vie de bohème, de ultieme Kaurismäki die hij altijd al wilde maken? Liever niet, want de nieuwste film van de Finse wonderboy is heel wat minder overtuigend dan zijn voorgangers.
Drie onaantrekkelijke mannen met vette slierten haar en onbegrepen artistieke ambities. Ze vervelen zich een beetje, ze drinken wat meer en ze rijden rond in een driewieler, het enige automobiel dat de lulligheid van een Trabant overtreft. De handeling is gering: de lente eindigt in een bar, de herfst begint er.
Kaurismäki heeft geen concessies gedaan om zijn onderwerp aantrekkelijker te maken dan het is. Zijn film gaat over drie hedendaagse uitvreters, wier ledigheid slechts af en toe wordt verstoord door een opdracht of een vrouw. Met wat aanpassingen hier en daar vertelt hij het verhaal van Henri Murger, over het leven van de bohèmien.
Alleen in Parijs kan een ware bohèmien leven, schreef Murger indertijd in zijn voorwoord. Dus reisde Kaufismäki naar Parijs en zag daar niets van de negentiende-eeuwse allure die hem voor ogen stond. Hij week uit naar de voorsteden, in het bijzonder Malakoff. Eigenlijk vreemd, aangezien het Victor Hugo-gehalte van een wijk als Le Marais aanzienlijk hoger is dan dat van de banlieue-woonkazernes van Bofill. Bovendien verraadt een uithangbord van Jupiler-bier dat er ook in België is gedraaid.
Hoe dan ook, in Malakoff vond Kaurismäki wat hij zocht: het pittoreske cliché van vervallen huizen, treurige cafés en veel trappetjes en steegjes. Vanzelfsprekend is de film in zwart-wit gedraaid, om het nostalgische schaduwenspel optimaal tot zijn recht te laten komen. Dit decor is doorslaggevend voor La vie de bohème, ís in feite de film. Alle aandacht lijkt te zijn besteed aan het creëren van het Montmartre-voor-buitenlanders-effect. Amerikanen versterken dat bij voorkeur door een laagje valse romantiek, Kaurismäki zwakt het af door ironie.
In die relativering van de negentiende-eeuwse entourage is de film echter niet geslaagd. Af en toe wordt een shotje vervreemding op het verhaal losgelaten, zonder dat zich dat tot een consequente toon ontwikkelt. Twee of drie keer botst een beeld van een met auto’s gevulde Champs Elysée in het heden met beelden van verlaten straten uit het verleden, even is er een plompverloren optreden van een punkbandje. Ook de actuele verwijzing naar een Albanese vluchteling in de kofferbak van een Trabant blijft in de lucht hangen. Daar tegenover staat een idyllische picknickscène met zwanen, rechtstreeks uit een negentiende-eeuws schilderij geplukt. Kaurismäki plaatst een zeer negentiende-eeuws gegeven in een beetje hedendaags, beetje tijdloos en beetje negentiende-eeuws decor. Het had speels kunnen zijn, hier wringt het.
Meligheid
Ook wat de humor betreft is Kaurismäki er niet helemaal uitgekomen. De onderliggende verhaallijn is serieus, maar gaat verloren door de behoorlijk melige anekdotes aan de oppervlakte. Als suikerfabrikant Jean-Pierre Léaud bij kunstschilder Matti Pellonpii (de Albanese vluchteling Rodolfo, een soort Armando) komt om een portret te bestellen is deze net klaar met een overduidelijk zelfportret. Dialoog tussen twee uitgestreken smoelen: “Wie is dat?” “Mijn moeder.” Leuk of niet?
De droogkomische ongein van Kaurismäki neigde in zijn vorige films ook al naar het puberale, maar werd door stijlvastheid en een mooie ernst in balans gehouden. Die twee kenmerken ontbreken nu. Niet langer hanteert Kaurismäki zijn economische vertelwijze, wat dan ook meteen een te lange film oplevert. De combinatie van absurdisme en oprechte tragiek die The Match Factory Girl tot een meesterwerk maakte, was in I Hired a Contract Killer al behoorlijk geslonken en is nu helemaal verdwenen. De loze grappenmakerij en het spel met de vorm hebben gewonnen.
Het aantrekkelijke van La vie de bohème schuilt in de personages en de acteurs die ze spelen. Zij zijn het die de film ondanks de tekortkomingen de moeite waard maken. Zoals gebruikelijk in de treurige-maar-geestige wereld van Kaurismäki is de communicatie kunstmatig en emotieloos. De drie gemankeerde kunstenaars herkennen bij elkaar dezelfde lijdzaamheid en trots. Verandering in hun behoeftige omstandigheden verwachten ze niet meer, willen ze niet eens, en aan het stijlvol overleven ontlenen ze hun zelfrespect. Wellicht is voor het verbeelden van die unieke lijdzame trots van de bohèmien een Fin in Frankijk de best denkbare oplossing.