120 BPM
Zieke lichamen in de club: een verborgen geschiedenis
Robin Campillo putte voor 120 BPM uit zijn verleden als aidsactivist en maakte zijn beste en meest ontroerende film tot dusver. Over mensen die hun lichaam in de strijd gooien omdat ze niet anders kunnen.
120 slagen per minuut is het tempo van housemuziek, de gesynthetiseerde opvolger van disco die in de jaren tachtig de opkomende gaycultuur van een nieuwe soundtrack voorzag. 120 BPM is ook de titel van Robin Campillo’s opvolger van Eastern Boys. Het is een semi-autobiografische speelfilm over ACT UP, een activistisch collectief in Parijs waar Campillo zelf lid van is geweest.
Het is 1992, grofweg tien jaar na de geboorte van housemuziek, en de wereld zit midden in een aidsepidemie. Activisten van ACT UP strijden voor hun gezondheid en hun leven, maar ook voor zichtbaarheid. “Dit is hoe een besmet lichaam eruitziet”, schreeuwt de hiv-positieve activist Sean in het gezicht van een medewerker van een farmaceutisch bedrijf waar ACT UP een van zijn vele ontregelende acties uitvoert.
Campillo laat de strijd voor homorechten en adequate medicijnen prachtig samensmelten met de groeiende clubcultuur, al doet hij dat nooit te nadrukkelijk. Voor de activisten is het dansen een ontsnapping aan de dood waar ze bijna dagelijks mee geconfronteerd worden. De clubs zijn ook de plekken waar de soundtrack van Arnoud Rebotini het best tot zijn recht komt. Rebotini’s melancholische mineurakkoorden strijken over opzwepende 120 bpm-ritmes, terwijl de mannen en vrouwen — vaak jongens en meisjes nog — op de dansvloer door elkaar bewegen als moleculen. De house blijft dreunen terwijl Campillo de flikkerende clublichten laat overgaan in geanimeerde beelden van bloedlichaampjes. Gezonde en zieke lichamen van mensen die ontladen, die loslaten, die het leven vieren nu het nog kan. Die roes van de club voel je later die nacht ook in de slaapkamer, waar de lichamen van Nathan en Sean elkaar verder verkennen. Gedurende 120 BPM ontwikkelen zij een innige relatie terwijl Seans lichaam steeds verder aftakelt.
Interessanter dan deze gedoemde romance is de manier waarop Campillo de daad van activisme in beeld brengt. Alsof het een observerende documentaire van Frederick Wiseman is, filmt hij hoe de activisten wekelijks samenkomen om te plannen, praten en debatteren. Een mooi detail: in plaats van te klappen mogen toehoorders tijdens een debat alleen met hun vingers knippen. Zo kunnen de sprekers nog over het geluid van het publiek heenkomen. In tijden van digitale petities, Facebook-communities en hashtag-activisme voelt deze pre-internetorganisatie van ACT UP archaïsch aan, maar juist daardoor doet Campillo treffende observaties over de essentie van activisme. Activisme gaat over het bewust(zijn) vormen van een groepering en over het bevechten van een identiteit. Het is precies dit gebrek aan regelmatig samenkomen in de fysieke werkelijkheid waardoor groeperingen als #blacklivesmatter en de activisten achter de Kony 2012-campagne, die elkaar vooral online vinden, relatief makkelijk uiteenvallen.
Campillo schetst een hechte familieband tussen vreemden die door een gedeeld lot zijn samengebracht. Hun gemeenschapsgevoel werkt aanstekelijk, maar hoe wrang is het dat deze gemeenschap zo kwetsbaar is. Ziekte en dood bewegen altijd op de achtergrond. Soms stappen ze naar voren. Lichamen worden ziek en sterven, maar de strijd houdt aan. Boven alles laat Campillo zien dat veerkracht het grootste goed van de activist is.