Eyelet Spotlight: Otto Preminger
Extremisme en obsessie

The Man with the Golden Arm
The Man with the Golden Arm schreef geschiedenis dankzij de iconische generiek van Saul Bass en Otto Premingers ongemeen realistische schets van drugsverslaving. Het was echter ook een extreme tragedie over obsessie.
Bij zijn overlijden in 1986 werd de in 1906 in Oostenrijk geboren Amerikaanse filmmaker Otto Preminger in necrologieën vooral omschreven als een tierende tiran dol op controle en Grote Onderwerpen. Eric Rohmer zag daarin reden voor een correctie: “Het oeuvre van Otto Preminger is van een pure schoonheid”, stelde hij. Die schoonheid ontstond volgens de Franse criticus en cineast door Premingers mise-en-scène, door de manier waarop hij emoties en ideeën cinematografisch vertaalde, en door de wijze waarop hij mensen aan het denken zette. “Diepere gedachten en een bredere kijk op de wereld stimuleren is voor mij het beste entertainment”, benadrukte Preminger zelf ooit.
Zijn entertainment zorgde nogal eens voor opschudding. Zoals toen Preminger in 1955 met The Man with the Golden Arm op ongezien realistische wijze de gevolgen van drugsverslaving toonde. Moraalridders sabelden de film genadeloos neer. Preminger voelde de bui hangen en legde hem zelfs niet voor aan de filmkeuring. Dat kon omdat er door de destijds nieuwe antitrustwetgeving voldoende onafhankelijke bioscoopzalen waren, waardoor de zwart-witfilm zelfs kon uitgroeien tot een kassasucces. Al zorgde de beroering ervoor dat geen van de drie Oscar-nominaties verzilverd werd. Even later volgde een versoepeling van de Amerikaanse filmkeuring en mochten onderwerpen als drugs, prostitutie en abortus eindelijk aan bod komen.
Dat Preminger een taboebreker bleef, heeft alles te maken met zijn interesse voor dramatische verhalen die de vinger leggen op spanningen binnen een samenleving. Vandaar zijn keuze voor thema’s als religieuze onverdraagzaamheid (The Cardinal, 1963), gerechtigheid (Saint Joan, 1957; Anatomy of a Murder, 1959), oorlog (In Harm’s Way, 1965), democratie (Advise and Consent, 1962), discriminatie (Carmen Jones, 1954; Porgy and Bess, 1959), het jodenvraagstuk (Exodus, 1960), incest (Bonjour Tristesse, 1958), geestelijke gezondheid (Bunny Lake Is Missing, 1965) en rassenproblematiek (Hurry Sundown, 1967). Ondanks de aangesneden morele vraagstukken ging het hier nooit om traditionele ‘onderwerpfilms’. Het bijzondere aan Premingers aanpak is zijn weigering om een standpunt op te dringen. Zijn stijl werd vaak als ‘objectief’ beschreven, waarmee bedoeld werd dat geen enkele visie de overhand krijgt – in Laura (1944) zijn er zelfs vijf verschillende visies op het titelpersonage . Zo benadrukt Preminger de blik, geeft hij aan dat waarheid relatief is en dat onvolledige informatie leidt tot foute interpretaties.
In zijn interviewboek Who the Devil Made it omschrijft Peter Bogdanovich The Man with the Golden Arm als een in artificiële sets gedraaide karakterstudie die uitzonderlijk sterk wordt bekeken vanuit de hoofdpersoon. “Ik had de film graag op locatie in Chicago gedraaid, maar dat was budgettair onhaalbaar”, reageert Preminger. “Het gaat me om begrip, om het vermijden van een oordeel, niet om objectiviteit.” De regisseur dompelt ons onder in het universum van Frankie Machine (Frank Sinatra), een jazzdrummer die naar zijn oude milieu terugkeert nadat hij in de gevangenis afkickte van zijn heroïneverslaving. Een vruchteloze zoektocht naar werk maakt de gefrustreerde muzikant tot een makkelijke prooi voor schimmige figuren uit zijn verleden: een crimineel die pokerwedstrijden organiseert en een drugsdealer die hem in afhankelijkheid drijft. Ondertussen blijft hij gebonden aan een vrouw die zijn schuldgevoelens bespeelt (Zosh fingeert een handicap) en een geliefde die hij vreest mee in de ondergang te sleuren (Molly loopt gevaar bij zijn afkicken).
The Man with the Golden Arm gaat over verslaving, maar is vooral een film over sociale determinatie en zowel fysieke als emotionele afhankelijkheid. Het is een film met ambigue figuren (Kim Novak en Eleanor Parker vertolken complexe personages als de twee vrouwen in Frankie’s leven) en ambivalent gedrag die inspeelt op de spanning tussen Sinatra’s imago en de underdog die hij speelt. De toon wordt gezet door de titelsequentie van Saul Bass die via de verwrongen arm van de drummer, kaartdealer én heroïneverslaafde een verontrustend visueel motief introduceert. Preminger kende het visuele talent van Bass sinds Carmen Jones en integreerde de nerveuze generiek van The Man with the Golden Arm in het chaotische verhaal en de verstoorde geest van Frankie. De persoon die hem leerde drummen “says I’m a natural, arms made of pure gold” maar wanneer Frankie (gedwongen) valsspeelt bij het kaarten wordt zijn arm vol naaldmarkeringen onklaar gemaakt. Tijdens het cold turkey-proces wordt hij eerst oncontroleerbaar en daarna machteloos.
Deze door de pulserende score van Elmer Bernstein gedreven drummer-met-knipperende-ogen is een drugsverslaafde. Maar het is vooral ook iemand die, zoals veel van Premingers personages, gevangen zit in een sociaal of psychologisch keurslijf. Het opmerkelijke is dat Frankie uiteindelijk niet ten onder gaat, maar evenmin vrijheid vindt. Frankie laveert tussen de twee en blijft onder de invloed staan van vrouwelijke passie. Zosh en Molly zijn extreme personages omdat ze obsessief zijn, omdat ze hun bestaan én liefde in handen durven nemen in een door (fundamenteel zwakke) mannen gedomineerd universum. Zosh door te regisseren, een leugen in stand te houden (“Ik deed het uit liefde”, zijn haar laatste woorden); Molly door zich weg te cijferen, in de rol van lid van ’team Frankie’ te kruipen.
Het Grote Onderwerp is hier dan ook eerder obsessieve liefde dan verslaving. The Man with the Golden Arm is geen koele, saaie traktaatfilm maar een warme tragedie over extreme emoties. “Ik denk dat er een grote tragedie schuilt in mensen die ergens verslaafd aan raken,” vertelde de filmmaker aan Bogdanovich, “of dat nu heroïne, liefde, een vrouw of wat dan ook is.” Waarop de maker van The Last Picture Show en Saint Jack opperde: “Het gaat om obsessie, niet?” En Otto Preminger zich heel even in de kaarten liet kijken: “Perhaps.”