Lazzaro felice

Allegorie over klasse en kapitaal

Lazzaro felice

Is het nog mogelijk om fatsoenlijk, belangeloos en loyaal te zijn in een wereld die bijna pervers geniet van z’n eigen ongelijkheid, uitbuiting en leugenachtigheid? Alice Rohrwacher stelt relevante vragen in een soms wrang-sprookjesachtig verhaal.

Lazzaro heeft wangen zo zacht als de maan. Soms huilt hij als een wolf. En dan zegt hij zachtjes: “Hij hoort me niet.”

Waarom noemen ze hem eigenlijk de gelukkige, deze jongensman uit het geïsoleerde Italiaanse gehucht Inviolata? Omdat hij je doet denken aan de Bijbelse “onnozele” kinderen, die onschuldig door Herodes werden gedood? Of aan andere Christelijke mythes of legendes over de “heilige zot” – onbevangen en wijs tegelijkertijd? Schuilt er niet een diep weten in iemand die naar de maan kan huilen en weten dat de maan het niet hoort, en daar zowel berustend als misschien een heel klein beetje verdrietig om is? En toch huilt? Omdat het een spel is? Een gevaarlijk spel ook. Want soms huilen de wolven terug in de nacht.

De nieuwe film van de Italiaanse regisseur Alice Rohrwacher (1982) is net zo onschuldig als Lazzaro, maar het duurt een film lang, met veel verwikkelingen en verrassingen om erachter te komen wat die onschuld precies is. Het begint als een Italiaans pastoraal drama; je ziet er sporen in terug van het neorealisme en van Pasolini’s aardse humanisme (misschien is Lazzaro wel een verre verwant van diens Christus-figuur uit Il vangelo secondo Matteo, 1964). Maar Rohrwacher kent ook haar Fellini en zijn magisch-­realisme.

Het toneel is de pre-kapitalistisch (maar wat is dat eigenlijk anders dan laat-kapitalistisch, vraagt de film) gerunde tabaksplantage van Marchesa Alfonsina de Luna, bijgenaamd de sigarettenkoningin, in ogenschijnlijk pre-industriële tijden. Maar er is een gloeilamp. En een auto. Dus de moderne tijd is al aangebroken. Maar misschien ook weer afgebroken. Stilgezet.

Hoe dat precies zit met die tijdloosheid wordt gaandeweg duidelijk. Net als in Rohrwachers eerdere film Le meraviglie (2014), waarin spanningsvelden tussen traditie en vooruitgang, tussen stad en platteland, tussen industrialisatie en natuurbeheer, autonomie en feodalisme werden onderzocht, heeft ook Lazzaro felice een duidelijke sociale dimensie.

Het is een wrange allegorie over klasse en kapitaal. We volgen Lazzaro tijdens een wonderbaarlijke, bijna sprookjesachtig metafysische tocht, die hem vanuit het dorp naar de stad brengt en ook een tijdreiziger van hem maakt. Dat scenario zit zo ingenieus en rijk in elkaar dat het geen wonder is dat Rohrwacher daar in Cannes een scenario-Palm voor kreeg. Maar het echte genie van de film is de manier waarop dat scenario bezield is: met ironie en met liefde, met camerabewegingen die het verhaal omhelzen, en de zon uit je ogen houden zodat je de schaduwen kunt zien. Lazzaro felice is een van de eerlijkste en inspirerendste films die ik ken.

Een belangrijk motief is de onwaarschijnlijke vriendschap tussen Lazzaro en Tancredi, de zoon van de markiezin, een verveelde, licht manipulatieve jongeling. Die in verschillende stadia van het verhaal ook als een slachtoffer van zijn omstandigheden kan worden gezien. Hij verafschuwt het morele bankroet van zijn familie, maar kan er ook niet aan ontsnappen. Hij is misschien nog wel meer gevangen dan Lazzaro’s familie, die het in alle gevallen materieel heel slecht heeft – geen valse romantiek hier, hun vindingrijkheid is niet aan de Gebroeders Grimm ontleent, maar aan de harde realiteit. Tancredi is de personificatie van een stervende, decadente klasse, die zelfs als de schijn niet langer kan worden opgehouden nog steeds z’n privilege incasseert.

De slotvraag van de film is niet anders dan die waarmee de film opent op het moment dat je voor het eerst Lazzaro’s gelukkige gezicht ziet: is het nog mogelijk om fatsoenlijk, belangeloos en loyaal te zijn in een wereld die bijna pervers geniet van z’n eigen ongelijkheid, uitbuiting en leugenachtigheid? Of is Lazzaro de laatste heilige?