Lamb
Een sage voor nu
Valdimar Jóhannsson grijpt terug op klassieke sagen voor zijn speelfilmdebuut Lamb, dat zelfverzekerd samenbrengt wat nooit gemengd had moeten worden.
Driemaal dient zich een indringer aan. Driemaal trekt iemand met een geweer de kale IJslandse vlaktes op. Driemaal loopt dat slecht af. Veel dingen blijken cyclisch in Valdimar Jóhannssons Lamb (Dýrið). Dit speelfilmdebuut voelt alsof het is gebaseerd op een bestaande Noord-Europese sage, en hoewel dat niet letterlijk zo is, putten Jóhannsson en zijn coscenarist, de IJslandse dichter Sjón, rijkelijk uit de toon en structuur van die klassieke mythes.
In zekere zin doen ze met Lamb ook hetzelfde als onze voorouders met die aloude verhalen deden: abstracte menselijke angsten een concrete vorm geven. Om precies te zijn: de angst voor de natuur die wraak neemt op menselijke uitbuiting.
Zoals het een mythe betaamt, begint het uiterst alledaags. Maria (Noomi Rapace) en Ingvar (Hilmir Snær Guðnason) wonen op een afgelegen boerderij – alleen zij twee, een kudde schapen en een hond. Het lijkt een zwijgzaam maar tevreden bestaan, al hinten bijzinnen en blikken van verstandhouding ook naar een fundamenteel gemis in hun leven. Totdat het lammerenseizoen komt, en er op een nacht een wel heel bijzonder schepsel ter wereld komt. Maria en Ingvar besluiten het wezentje in huis te nemen als ware het hun eigen kind, met alle gevolgen van dien.
Wat dat wezentje precies is, zal ik hier niet prijsgeven, al ziet de voor de Amerikaanse markt geproduceerde trailer die ook hier in Nederland wordt gebruikt er geen been in vast wat beelden ervan prijs te geven. (Een internationale trailer, die online kwam toen de film vorig jaar op het filmfestival van Cannes in première ging in het programma Un Certain Regard, is terughoudender.) Laten we het erbij houden dat goed te zien is dat Jóhannsson voor hij begon te regisseren als special effects-medewerker rondliep op de IJslandse filmsets van Amerikaanse blockbusters als Prometheus (2012) en Star Wars: Rogue One (2016).
Tegelijkertijd is ook de invloed van Béla Tarr onmiskenbaar aanwezig – de Hongaarse maestro, aan wiens filmschool Jóhannsson deelnam, krijgt een credit als executive producer. Jóhannsson deelt misschien niet diens zwartgallige mensbeeld, en – hoe statig Lamb ook geschoten is – al helemaal niet diens magistrale zwart-witbeelden. Maar wel de vanzelfsprekende omgang met het mystieke, zoals dat aanwezig is in het alledaagse.
Zo is Lamb als film eigenlijk net zo’n onwaarschijnlijke mutatie als dat raadselachtige wezentje waar het om draait: half horrorfilm vol visuele effecten, half slowcinema-karakterstudie. Een monster waar eindeloos veel leven in zit.