La chimera

De dromers en de schimmenjagers

La chimera

Een bende grafrovers slaat z’n slag in het Italië van de jaren tachtig, met Josh O’Connor (God’s Own Country, 2017; The Crown, 2016-23) als een door de liefde gebroken en aan lager wal geraakte kunsthistoricus.

De films van Alice Rohrwacher tonen ons de wereld waarin we leven, maar dan als sprookje. Niet zo’n opgepoetste parabel uit de Disney-doos, maar een sprookje zoals sprookjes zijn bedoeld: aards en geestverruimend, aanlokkelijk en wreed. En vol gaten, die zich vullen met vragen waarop geen antwoord komt. Vragen waarvan het antwoord vervliegt zodra ze worden gesteld.

De man die in de openingsscène van La chimera in een Italiaanse trein uit een droom ontwaakt, draagt de naam van een mythische Kelt. Maar waar deze Arthur (een geweldige Josh O’Connor) nu precies vandaan komt? De gevangenis. Zijn connectie met een bende grafrovers, die jagen op de Etruskische rijkdommen die verborgen liggen in de Toscaanse aarde, deed hem daar belanden; maar ook zijn onhandige neiging te verwijlen op de plaats delict, zelfs als de politie hen op de hielen zit. In het anarchistische gezelschap van de tombaroli is Arthur, met zijn wichelroede en zijn zesde zintuig voor de aanwezigheid van funeraire schatten, zowel buitenbeentje als ongekroonde koning.

Dat dromerige talmen in oude tombes heeft iets te maken met een vroegere geliefde die zich niet langer onder de levenden bevindt. Arthurs verlangen om Benjamina terug te zien deelt hij met haar moeder Flora (Isabella Rossellini), die het verlies van haar dochter net zomin erkent als de bouwvallige staat van het ooit imposante familiehuis.

Na Le meraviglie (2014) en Lazzaro felice (2018) is La chimera de glorieuze afsluiter van een trilogie waarin Rohrwacher de identiteit van Italië onderzoekt. Ook in dit slotdeel schuiven verschillende tijdlagen langs elkaar en bevinden zich in een welomlijnde periode – hier het nog net predigitale tijdperk van de vroege jaren tachtig – verschillende personages die buiten dat moment geplaatst lijken.

Waar de schim die Arthur en Flora najagen door liefde wordt ingegeven, dromen de tombaroli van een grote klapper die ze rijk zal maken. Ook dat ontglipt ze telkens, omdat ze niet doorzien dat ze slechts het vuile werk opknappen voor de echte criminelen, de bende van de gewiekste handelaar Spartaco. Te midden van al die sjacheraars is er – nog zo’n naam – Italia (Carol Duarte), Flora’s toondove zangstudent en onbezoldigde huishoudelijke hulp zonder huishoudelijk talent. Met onweerstaanbare onbevangenheid (haar blik is exact die van Lazzaro uit Rohrwachers eerdere film) dwarrelt ze ogenschijnlijk doelloos richting de verwezenlijking van haar eigen idylle.

Hoewel in de tweede helft van de film een van de verhaallijnen tot een ontknoping komt, is plot niet wat La chimera voortstuwt. In Rohrwachers evocatieve mix van filmformaten, acteer- en vertelstijlen is het de pure romantiek van de dromers en de schimmenjagers die betovert. En dat in Italië alomtegenwoordige verleden, aards en geestverruimend, aanlokkelijk en wreed.