Killer of Sheep en My Brother’s Wedding

Streven naar de middenklasse

Killer of Sheep

De eerste films van Charles Burnett, geroemd als een van de belangrijkste zwarte Amerikaanse filmmakers, tonen ondanks hun optimisme het verval van South Central Los Angeles.

“Ik ben niet arm”, vindt Stan (Henry Gayle Sanders), de schapendoder uit de titel van Charles Burnetts debuut Killer of Sheep. “Ik geef dingen aan het Leger des Heils. Dat doe je niet als je arm bent.” Maar hij zegt het bijna vragend, en zijn buurman verklaart hem voor gek als hij doet of hij tot de middenklasse behoort. Maak je geen illusies, lijkt hij te denken: je bent zwart, het is 1977 en je woont in de wijk South Central in Los Angeles, toen al hard op weg ‘gangsta paradise‘ te worden. Rijk is Stan zeker niet, met zijn geestdodende minimumloonbaantje op een abattoir. En Burnett mag dan vinden dat zijn personage ‘rijk is op andere manieren’, zoals hij in een interview op de nieuwe BFI-uitgave van zijn film stelt, maar Stan lijkt het toch anders te voelen als hij leeg voor zich uit staart, terwijl zijn vrouw bezorgd en geërgerd om hem heen draait.

Stans lethargie of depressie maakt zes jaar later, in Burnetts opvolger My Brother’s Wedding, plaats voor de woede van Pierce Mundy (Everett Silas). Alles wat maar naar middenklasse ruikt kan enkel op zijn minachting rekenen. Niet in de laatste plaats zijn omhooggevallen broer die het tot advocaat schopte, en al helemaal dat meisje uit een rijke familie waarmee die broer zal trouwen.

My Brother’s Wedding

Aangetast
Killer of Sheep is misschien wel de beroemdste afstudeerfilm ter wereld. Het is waarschijnlijk ook de film met de meest ongunstige verhouding tussen hoe vaak, en positief, critici er over schreven en hoe vaak hij te zien was. Vrijwel ongezien verdween het negatief in de kluizen van de filmafdeling van de UCLA. Pas in 2007 kwam hier verandering in. UCLA-conservator Ross Lipman benaderde Burnett om de film te restaureren en, dertig jaar na de eerste vertoningen, eindelijk officieel naar de Amerikaanse bioscopen te brengen. Hij bleek net op tijd: het negatief was zwaar aangetast. Bijna was een rechtgeaarde klassieker verloren gegaan.

Met name de dure blues- en jazzmuziek die Burnett gebruikte (op de soundtrack komen onder andere Dinah Washington, Paul Robeson en Louis Armstrong voorbij) schrok distributeurs destijds af. Of, als we eerlijk zijn, misschien ook de wat houterige acteerprestaties, vooral in de kleinere rollen die worden gevuld met vrienden en bekenden van Burnett. Doet er niet toe: Burnetts dialogen zijn realistisch en scherp genoeg om zich daar doorheen te worstelen, en de film wordt gedragen door de ijzersterke centrale rol van Gayle Sanders. Bovendien is de rauwheid die deze echte inwoners van Watts de film meegeven vele malen waardevoller dan overtuigend acteerwerk.

Ondanks hun onderwerp — de sociale positie van zwart Amerika — zijn Killer of Sheep en My Brother’s Wedding uiteindelijk geen politieke films. De latere film heeft meer dan Burnetts debuut een statement te maken, maar beide films werken vooral doordat je simpelweg middenin de wijk wordt gezet. Burnett wilde geen films maken die spraken voor ‘de zwarte Amerikaan’, hij wilde simpelweg hun levens laten zien.

Hoewel de twee films afzonderlijk een hoopvolle toon hebben, ontstaat er een zwarter beeld wanneer je ze direct na elkaar bekijkt. Want in Watts is er in de tussenliggende zes jaar bar weinig veranderd. Dat is misschien wel het meest deprimerende aan dit tweeluik: te zien hoe de wijk in de jaren tussen de twee films, en de decennia daarna, niet voor- maar achteruit gegaan is.