J. Kessels
Ronkende orgie van bier en frituurvet

De openingsfilm van het Nederlands Film Festival J. Kessels zet hoog in op nostalgie, maar serveert uiteindelijk niets anders dan drank, sigaretten, snelle auto’s en confronterend lange frikadellen.
J. Kessels is het soort roadmovie waar alles heel erg snel moet gaan: de roestbak Kamikaze van detective J. Kessels lijkt met elke kilometer een liter diesel op te slurpen, de asbak op het dashboard zit na één rit vol en de rock ‘n’ roll nummers volgen elkaar sneller op dan de humoristische een-tweetjes tussen de twee hoofdpersonages.
Toch werkt deze overdaad aan sigaretten, alcohol, muziek en snelle grappen niet als de V8 motor van J. Kessels, een plichtsgetrouwe, maar toch ook speelse verfilming van P.F. Thoméses gelijknamige boek. Het is eerder nostalgie die de motor van dit vehikel voor Frank Lammers en Fedja van Huêt voortdrijft. Alleen, wat hebben we aan nostalgie als die te snel aan ons voorbijgaat?
Het begint allemaal met de neurotische Frans (Van Huêt), schrijver van pulpdetectives, en de grommende J. Kessels (Lammers), Frans’ favoriete creatie. Kessels is alles wat Frans niet is: ruig, onbevangen, ervaren; een oermens. Een olifant in een porseleinkast ook, die zijn zaken liefst bezopen oplost. Samen kunnen ze dronken worden, naar rock ‘n’ roll luisteren, stripclubs bezoeken en misdaden oplossen. Frans heeft dat nodig, want zijn mannelijkheid is al jaren een aflopende zaak. De motivatie om met Kessels op avontuur te gaan stamt uit zijn jongensjaren, toen hij in een Tilburgse snackbar werd vernederd voor de ogen van Silleke, z’n flipperende jeugdliefde. Het trauma zit diep en een sinistere zaak over een verdwenen frikadellenhandelaar zou wel eens heling kunnen bieden.
Zelfspot
Een ‘frikadellendetective’ dus, vijftien jaar na de ‘aardappelwestern’ Wilde mossels, waarin dezelfde Lammers en Van Huêt het Zeeuwse platteland onveilig maakten. Het probleem van J. Kessels is dat er voor een goed misdaadverhaal te veel gebeurt, terwijl het eigenlijk om te weinig gaat. Frans en Kessels razen door een ingewikkeld plot, maar elke doorbraak lijkt te ontstaan uit willekeur, niet vanuit de vindingrijkheid van de personages. Misschien is het deel van de grap dat Kessels helemaal geen inzicht maar juist dronken willekeur nodig heeft om zaken af te ronden, maar dan blijft de vraag waarom we daar naar moeten kijken. Nergens voelt het alsof regisseur Erik de Bruyn en scenarist Jan Eilander de chaos onder controle hebben.
Hetzelfde kan gezegd worden over Frans, die nooit controle over z’n leven heeft gehad. Zonder deze zaak zou hij met een writer’s block achter zijn typemachine zitten, fantaserend over Silleke. Kessels trekt hem echter de Duitse nacht in, naar Hamburg, naar het gevaar. Maar ook daar is Frans machteloos. Nergens grijpt hij het leven bij de ballen, waarschijnlijk ook de belangrijkste frustratie die Thomése uit zelfspot aanzette om het boek te schrijven. Want wat beleef je nou echt achter dat bureau? Het is eerder alsof elke situatie Frans overrompelt, alsof altijd anderen beslissen wat hij moet doen. Een hulpeloosheid die steeds weer terugvoert naar dat traumatische moment voor de neus van Silleke in die Tilburgse snackbar.
Een flashback naar dat onwaarschijnlijke moment levert uiteindelijk de beste scène op en vormt het DNA van J. Kessels. Wat er toen gebeurde, speelt een speciale rol tot aan de laatste onthullende scène, wanneer de film met een scala aan ontknopingen een film noir probeert te lijken. Die ontknoping wil echter allerlei kanten tegelijk op en het wordt dan alleen maar duidelijker dat J. Kessels eigenlijk nergens over gaat. Dit is een film die zijn doel te hard voorbij is gereden. Een detective zonder mysterie, een liefdesverhaal zonder hart. Of zoals het J. Kessels het zou zeggen: lauw bier.