Godland

Nergens een god, maar wel een camera

Godland. Foto: Maria von Hausswolff

Op het ritme van de ruige IJslandse natuur toont Hlynur Pálmason in zijn derde speelfilm hoe een jonge Deense priester zich in de late negentiende eeuw stukloopt op dat onverbiddelijke landschap.

“Waarom ben je niet gewoon per schip gekomen?”, vraagt een boer de Deense priester die over land van de IJslandse oostkust naar zijn afgelegen dorpje in het westen van het eiland reisde. We schrijven de late negentiende eeuw, het was een barre tocht. “Ik wilde het landschap zien, de mensen ontmoeten”, antwoordt de priester zwakjes.

Het was een grove misvatting, zoveel heeft Godland tegen die tijd al grondig duidelijk gemaakt. Het landschap is hard, wreed, dodelijk. En mensen kwam hij amper tegen. De weinige IJslanders die hij onderweg trof, waren weinig verwelkomend, op z’n best nors of nurks en vaker ronduit vijandig. Dat herhaalt zich in het dorpje waar de priester door zijn kerk heen is gezonden om een parochie te stichten.

Godland combineert de sterkste en de meest eigenzinnige elementen van Hlynur Pálmasons speelfilmdebuut Winter Brothers (2017) en zijn tweede film A White, White Day (2019), waaronder de twee hoofdrolspelers. Net als die eerdere films trekken de beelden – in klassiek 4:3-kader – de aandacht, maar ook de (weinige) woorden die de personages spreken, worden zorgvuldig gewogen. “Het is hier verschrikkelijk mooi”, zegt priester Lucas (Elliott Crosset Hove) over het IJslandse landschap. “Ja, het is hier verschrikkelijk én het is hier mooi”, beaamt dorpeling Ragnar (Ingvar Sigurðsson).

Die dubbelzinnigheid is zo’n beetje de essentie van de film. Dat wordt een stuk beter weerspiegeld in de twee oorspronkelijke titels van de film – het Deense Vanskabte land (‘misvormd land’) en het IJslandse Volaða land (‘miserabel land’). Godland is in feite een vreemde titel voor een film waarin weliswaar een priester centraal staat, maar God in geen velden of wegen te bekennen lijkt. Wat dat betreft is het tekenend dat de fotocamera die de priester meesleept, de overtocht een stuk beter doorstaat dan het immense houten kruis dat meegetorst wordt.

Voordat die twee titels in beeld komen – los van elkaar, onderbroken door de bootreis van de priester – heeft Pálmason zijn film geïntroduceerd als zijnde geïnspireerd op zeven teruggevonden foto’s die in de late negentiende eeuw door een Deense priester van de IJslandse westkust zouden zijn gemaakt. Die waarheidsclaim heeft de regisseur in interviews vervolgens herhaaldelijk ontkracht; de openingstekst lijkt er vooral te zijn zodat je als kijker niet te veel vraagtekens zet bij het feit dat die priester überhaupt met die camera loopt te zeulen.

Want die camera is de essentie. Pas door het oog van dat apparaat vindt Lucas een vorm van schoonheid in het landschap en de mensen die hem uitspuwen, vernederen, vermorzelen. Schoonheid en wreedheid tegelijk, dat is het fundament van Pálmasons film. Met deze derde film toont die zich een maker die zijn eigenzinnige signatuur steeds scherper weet te vatten. In de overdonderende beelden, in de ademende geluidsband, maar vooral in het volstrekt eigen ritme van zijn films – traag en stuwend tegelijk.