Ennio
Luidruchtige loftrompet
Beroemde pratende hoofden, een rijkdom aan historisch beeldmateriaal en een interview met de maestro zelf. Giuseppe Tornatore’s portret van filmcomponist Ennio Morricone bevat alle noodzakelijke ingrediënten. Het eindresultaat is degelijk maar niet erg opwindend.
De makke van veel filmbiografieën is dat ze hun subject neerzetten als het genie dat alle belangrijke ontwikkelingen in diens beroepsveld bedacht en perfectioneerde. In de toch best wel ruim bemeten tweeënhalf uur die Giuseppe Tornatore uittrekt voor zijn eerbetoon aan Ennio Morricone wordt ’s mans ontwikkeling nauwelijks in een ruimere context geplaatst. Voor zover er wel sprake is van zo’n context dan zijn dat ‘de anderen’, de conservatieven uit het muzikale wereldje die Morricone in de jaren zestig en zeventig afwezen omdat hij werk maakt voor populaire media als televisie en film.
Door met een tunnelvisie naar Morricone’s oeuvre te kijken wekt Tornatore de indruk dat er voor, tijdens én na Morricone nooit vernieuwende muziek is gemaakt. Als argeloze kijker zou je zomaar kunnen denken dat de componist de typemachine heeft ontdekt als muziekinstrument (en niet Erik Satie in diens ballet Parade uit 1917). Of dat Morricone door een Italiaans optreden van avantgardist John Cage geïnspireerd werd om eigenhandig de geïmproviseerde moderne muziek uit te vinden met zijn ensemble Nuova Consonanza (buiten beschouwing latend dat land- en tijdgenoot Luigi Nono al jaren met vergelijkbare concepten experimenteerde).
Doordat die relativering ontbreekt, doet Ennio onbedoeld denken aan Forgotten Silver (1995), Peter Jacksons briljante mockumentary over een gefingeerde Nieuw-Zeelandse filmpionier die aan het begin van de twintigste eeuw allerhande cinematografische ontdekkingen zou hebben gedaan die later geclaimd werden door Amerikanen.
Waarom Tornatore – gesteund door pratende hoofden als Quentin Tarantino, filmcomponist Hans Zimmer en rockheld Bruce Springsteen – zo luidruchtig de loftrompet steekt, is raadselachtig. Omdat het zo overbodig is. Het staat immers allang vast dat Morricone’s uit vijfhonderd scores en tachtig concertwerken bestaande oeuvre niet alleen kwantitatief imponeert, maar ook van hoge kwaliteit is. En dat vooral zijn samenwerking met Sergio Leone daadwerkelijk innovatieve filmmuziek opleverde.
Dat de maestro er met een zeer late Oscar (in 2015, voor The Hateful Eight) en een eveneens verlate ere-Oscar (in 2007) bekaaid is afgekomen, wordt wel terecht aangekaart. Al was het maar omdat het gebrek aan Hollywood-erkenning Morricone lang dwars heeft gezeten.
Tornatore’s behoorlijk dicht opeengepakte selectie van filmfragmenten demonstreert dat Morricone substantieel heeft bijgedragen aan talloze opwindende films. De afwisseling van die fragmenten met pratende hoofden pakt helaas minder opwindend uit. Het louter in superlatieven prijzen van Morricones muziek blijkt weinig toe te voegen. In het interview dat Morricone kort voor zijn dood gaf, komt de componist uit de verf als een toegewijde ambachtsman wiens werk het best tot zijn recht komt door er gewoon maar naar te luisteren.