Bruno Dumont over P’tit Quinquin

Moordmysterie met zenuwtics

Voor de fans van Bruno Dumont is het misschien even wennen: de groteske komische politieserie P’tit Quinquin. Maar ergens tijdens die 200 minuten komt het beest in de mens toch weer naar boven.

Is het een film of een tv-serie? Bruno Dumont (La vie de JésusL’humanitéCamille Claudel 1915) kan het niets schelen. P’tit Quinquin is gemaakt voor televisie, maar alsof het een film was en “het werkt vermoedelijk beter als je de vier delen achter elkaar in een donkere zaal bekijkt, omdat dan het gevoel van vervreemding z’n werk kan doen.” Het is ook een onverwachte tragikomedie van de regisseur die bekend staat als ernstig. Al is de lach het addertje onder het duingras van de Noord-Franse Opaalkust, waar een serie surrealistische of moeten we zeggen ‘beestachtige’ moorden plaatsvindt. Laat het maar aan Commandant Van der Weyden over om op onderzoek uit te gaan. Snuivend, hikkend en met zijn oog trekkend. En zo heeft elk personage in de film wel wat. Een hazenlip, een horrelvoet, een mentale handicap. Zoals Van der Weydens sidekick Carpentier, die Inspecteur Clouseau meets Stan Laurel. Zoiets. En als de slapstick z’n ondermijnende werk heeft gedaan dan ligt er een heel onaangenaam landschap bloot: xenofoob, gewelddadig, overspelig. De kleine Quinquin en zijn vriendjes dwalen er doorheen. Als aanstichters, wraakengelen, getuigen, en de gezichten der onschuld.

Uw ensemble bestaat weer grotendeels uit amateuracteurs, mensen die zichzelf spelen, uitvergroten, inclusief hun fysieke eigenaardigheden, ongemakken en tics. Hoe cast u hen, naar wat voor soort spelers zoekt u en hoe werkt u met hen? “Ik zoek mijn acteurs altijd in de omgeving waar ik de film wil opnemen, omdat ik geloof dat er een eenheid moet zijn tussen het landschap en de mensen. Vervolgens organiseer ik ongeveer een jaar van tevoren een casting. Daarvoor werk ik vaak samen met het arbeidsbureau. Ik ben op zoek naar mensen die werk zoeken, want ik geef hen immers een job. Ik vind dat een goede manier om over de verhouding met mijn acteurs na te denken: zij hebben werk en ik ben hun werkgever.
“De personages die ik in mijn scenario heb beschreven, bestaan natuurlijk niet in werkelijkheid. Die bestaan alleen in mijn hoofd. Maar er zijn mensen die erbij in de buurt komen. En soms lijken ze er helemaal niet op. Alane Delhaye die P’tit Quinquin speelt is helemaal niet zoals ik hem in mijn scenario heb beschreven. Maar toen ik hem zag wist ik toch meteen dat hij het was. Het was iets in zijn blik. Hoe hij zijn hoofd een beetje scheefhield. Casting is nooit een optelsom. En de personages ontstaan pas echt als de acteurs gevonden zijn. Er zit iets paradoxaals in. Ik heb de acteurs nodig om de personages te creëren, te begrijpen, maar als ik ze film is het geen documentaire. Ze spelen echt.”

En dan gaat ieder weer zijns weegs? “Misschien. Het is een sociaal contract. Je moet niet vergeten dat deze mensen vaak geïsoleerd en in de marge van de maatschappij leven. Door het spelen van een rol krijgen ze weer meer zelfvertrouwen. Ze hebben gewerkt. Het maken van de film is meer dan een kunstwerk. Het is een gemeenschappelijk project, met een sociale functie en een samenbindende functie voor een gemeenschap. Maar het is de kunst die dat mogelijk maakt, die dat overstijgt.”

Tegelijkertijd bekritiseert u die gemeenschap ook, met z’n inherente racisme en geweld. “Dat is geen directe kritiek op deze mensen, het is een transgressief proces. Er worden grenzen overschreden, maar dat is ook een onderdeel van onze natuur. Transgressie is iets noodzakelijks in ons nadenken over goed en kwaad.”

En zo komen we bij het genre van de policier. U heeft al vaker dood en geweld en getroebleerde gezagsdragers opgevoerd in uw films, maar nooit zo sterk gethematiseerd (en er de draak mee gestoken) als in P’tit Quinquin. “Genres zijn bij uitstek geschikt om die transgressieve, grensoverschrijdende processen zichtbaar te maken. P’tit Quinquin is een grensverkenning van het instituut van de wetshandhaving. Ik laat het politieonderzoek zien als een ritueel, als een gestandaardiseerd proces waarin iedereen zijn rol heeft. Wat zegt dat over sociale processen? En ja, uiteindelijk is het ook mijn bedoeling om je erom te laten lachen. Ik doe dat door het grotesk te maken, door de lach te mixen met de pijn. De film is een melange van verschillende emoties, maar alles wat in de film gebeurt gaat een grens over. Niets is wat het lijkt. In die zin sluit het aan bij bepaalde archaïsche theatervormen zoals het théatre du grotesque, dat verdubbelingen, metamorfoses en hybride vormen gebruikt om maatschappelijke veranderingen uit te leggen en zichtbaar te maken.”

U gaat ook bij de toeschouwer soms een grens over. Bijna alle personages hebben een tic, of een handicap, die door de film enorm wordt uitvergroot, en soms is het moeilijk te bepalen of je daarom moet lachen, en hoe, omdat het door de herhaling ook een slapstickeffect heeft. “Absoluut! Dat ongemak zorgt voor catharsis. De toeschouwer moet zich niet comfortabel voelen. Ik meng komedie, en drama en melodrama om de dingen vreemd te maken. In dat moment van vervreemding gebeurt iets essentieels, je hersenen begrijpen het verschil tussen lachen en huilen niet meer en in die verwarring voel je, zie je in waar het om gaat.”

Waar gaat het om? “Dat iedereen gevangen is in sociale en morele gewoontes.”

Exploiteert u mensen met een handicap? “Nee, want niemand is ongelukkig. Ik provoceer om de dubbelzinnigheid, de hypocrisie van de menselijke natuur te laten zien. Maar iedereen die aan mijn films meewerkt, weet dat hij speelt en voelt zich op zijn gemak. Het theater kent een lange geschiedenis van outsider art. Maar ik zie niemand als een outsider. Hooguit geef ik de toeschouwer een ervaring van diversiteit, van anders-zijn. Ik gebruik niemand voor een effect, om hem schattig te maken, zoals in de Amerikaanse film. Uiteindelijk zul je, als je lang genoeg kijkt en tijd met mijn personages doorbrengt, hun schoonheid zien.”