Apichatpong Weerasethakul over Cemetery of Splendour
'Niet weggaan, zei Béla op een dag'
Een zaal vol slapende soldaten in een ziekenhuis dat gebouwd blijkt op een voormalige begraafplaats, waar de geesten van oude koningen hun eeuwige gevecht voortzetten en de jongemannen ziek maken. Een politieke allegorie van Apichatpong Weerasethakul.
Nooit het monster laten zien, leerde Apichatpong Weerasethakul van de films van de oude horrormeester Jacques Tourneur (die in I Walked with a Zombie wel degelijk de zombie liet zien.) Het is een regel die hij een jaar of tien geleden oppikte bij het maken van Tropical Malady, waar hij zich nog steeds aan lijkt te houden.
Het monster in Cemetery of Splendour zie je dus niet. Tegelijk staart het je recht in het gezicht.
Voor westerlingen met een rationeel wereldbeeld zijn ze soms lastig te doorgronden, zeker op het eerste gezicht, maar Apichatpong Weerasethakuls films zijn eigenlijk niks anders dan verbeeldingen van zijn persoonlijke fascinaties, angsten en frustraties, gefilterd door alledaagse en magische praktijken uit de Thaise cultuur.
Geesten en goden lopen gewoon de kamer binnen waar mensen aan tafel zitten en zijn in niets van de levenden te onderscheiden, tijgers zijn geen katachtige roofdieren maar mythische wezens en ziektes zijn nooit alleen een private aangelegenheid maar zonder uitzondering ‘mysterieus’ en symptomatisch voor een groter probleem.
Toch staan die fantastische elementen in Cemetery of Splendour minder op de voorgrond dan in Weerasethakuls eerdere films. Het verhaal over een vrijwilligster die zich ontfermt over een zaal met slachtoffers van een mysterieuze slaapziekte wordt in vergelijking rustiger verteld, al beschreef iemand de sfeer tijdens het Filmfestival Cannes treffend als "kalme hysterie". Want dit is ook zijn meest politieke film, waarin je het ziekenhuis, een voormalige schoolgebouw, makkelijk als metafoor voor heel Thailand kunt zien. En dat is niet zonder risico, wordt in het gesprek dat we daags na de première met de maker hadden snel duidelijk.
Zoals altijd heeft u een persoonlijke film gemaakt, maar misschien is het ook uw meest politieke film? "Uncle Boonmee Who Can Recall His Past Lives was meer geïnteresseerd in het spelen met stijl. Cemetery is minder intellect en juist meer emotie. Het is allemaal nogal persoonlijk, want ik heb de hele film in mijn geboortestad Khon Kaen opgenomen. De stad is in korte tijd heel erg veranderd door de politieke situatie en de militaire dictatuur. Soms voel ik een verstikkende onzekerheid over de toekomst. Dan wil ik ontsnappen. Een manier om te dat te doen is dromen, in je slaap ergens anders heen gaan. Tegelijk heeft dat slapen en dromen van de soldaten in het ziekenhuis met de politieke situatie in het land te maken. Als kijker hoef je dat allemaal niet te weten om de film te waarderen, maar persoonlijk voel ik voortdurend het verdriet van die plek. Ik heb vijftien jaar daar in de buurt gewoond, ik heb in dat gebouw op school gezeten. Maar het leek me de beste keuze. Ik speel heel erg met de gedachte om mijn films vanwege de groeiende restricties niet meer in Thailand te maken. Dat ik mijn laatste Thaise film dan in mijn geboortestad zou maken, leek me een passend afscheid."
Wat voor restricties? "In Thailand kun je over veel belangrijke dingen in het openbaar niet meer praten: de staat, religie, monarchie, seks. Wat blijft er dan nog over? Ik heb me de laatste tijd vaak afgevraagd of ik mezelf nog een kunstenaar kan noemen als ik zoveel belangrijke dingen niet mag benoemen of er vrij op mag reflecteren. Als je je wel publiekelijk uitspreekt, word je naar ‘attitude adjustment-sessies’ gestuurd en wordt je bankrekening bevroren tot je een verklaring ondertekent waarin je zegt niets politieks meer te ondernemen."
Dus denkt u eraan ergens anders te gaan wonen? "Ja, maar het is ook mijn thuis. Vorig jaar gaf ik even les in Sarajevo met Béla Tarr. En Tarr, zoals jullie misschien weten, is zelf ooit Hongarije uit gevlucht. ‘Joe, niet doen’, zei Béla op een dag. ‘Niet weggaan.’ Ik denk dat hij probeerde te zeggen dat hij iets in zichzelf was kwijtgeraakt toen hij uit Hongarije vertrok."
Hebt u door de Gouden Palm voor Uncle Boonmee meer of juist minder last van de staat? "In Thailand staat cinema niet hoog aangeschreven, ook al organiseerde men een groot feest toen ik met de Palm naar huis kwam. Aan de andere kant staan tegenstanders wel meteen klaar. Ik kreeg nogal wat doodsbedreigingen door iets wat ik in een openbaar interview had gezegd. Als je dan op de Facebook-pagina’s van die mensen gaat kijken, staan die vol met foto’s en berichten over hun bezoekjes aan religieuze tempels. Bizar. Fascinerend en ziekmakend tegelijk."
Het publiek weet inmiddels wat het van u kan verwachten. Valt het u tegenwoordig makkelijker om bovennatuurlijke elementen in uw films te stoppen? "Bovennatuurlijk? Nou ja, mijn films zijn eigenlijk heel simpel een soort vastleggen van hoe ik leef. In Thailand zijn we in de context van animisme en hindoeïsme gewend om te denken dat onzichtbare dingen zich in ons midden bewegen. Mensen zoeken nog steeds naar winnende loterijnummers op bomen en bidden vaak. De cultuur is vergeven van dat magische denken."
Als u ondanks het regime wel in Thailand blijft, leidt dat dan niet tot een soort morele of creatieve crisis? Voelt u nooit de behoefte om uw kritiek heel expliciet naar buiten te brengen? "Nee. Ik lees veel en er is al veel rake kritiek geleverd. Film is daar niet voor bedoeld, vind ik. Plus: mijn frustraties komen vooral doordat ik een paar essentiële onderwerpen niet eens mag aanraken. Niet eens een beetje. Zoals het idee van geloof, dat voor veel mensen zo’n cruciaal deel van het dagelijks leven is. Heel interessant. Een verschijnsel dat over de hele wereld bestaat. Maar ik mag er niks meer over zeggen."