Alex van Warmerdam over Ober

Een beetje gefukt en gefokt

Alex van Warmerdam (foto Angelique van Woerkom)

Volgende maand opent Ober van Alex van Warmerdam het Nederlands Filmfestival. Een subliem spiegelpaleis waarin fantasie en werkelijkheid elkaar lachspiegels, spionnetjes, vergrootglaasjes en doorkijkraampjes voorhouden en alles verrukkelijk uit de hand loopt. Van Warmerdam: “Ik hou van de schoonheid van de mislukking. Daar beleef ik groot plezier aan. Hoe wreed en gemeen het ook is.”

Zijn vrouw is ziek. Zijn klanten zijn vervelend. Zijn minnares (Ariane Schluter) zeurt. Hij wil een ander leven. Maar als ober Edgar (Alex van Warmerdam) verhaal gaat halen bij de schrijver (Mark Rietman) die hem bedenkt, dan loopt dat al snel in het honderd in de nieuwe film van Alex van Warmerdam. Zeker als de vriendin van de schrijver (Thekla Reuten) zich ermee gaat bemoeien, de andere personages ook zo hun wensen over het leven aan de schrijver kenbaar maken en er nog een stelletje maffiose Joegoslaven en een Japanse huurmoordenaar opduiken.

Had u eigenlijk liever ober willen zijn? “Nee, integendeel. Ik wilde wel al heel lang een ober spélen. Ik geloof al een jaar of acht. Omdat zo’n serviel karakter zo ver van me af staat. Ik bedenkt me nu trouwens dat ik ook een postbode en een conducteur heb gespeeld. Na Grimm stak dat weer de kop op. Dat was niet veel meer dan de wens om iemand een bord eten voor te zetten. En ik wilde hem zelf spelen, ik wilde na Grimm weer zelf spelen. Dat wist ik ook. Ik ben geen klassieke acteur. Ik ben op zoek naar iets wat eenvoudig op z’n plek kan vallen. Het is ook geen grote dramatische rol.”

Maar hij komt wel in verzet tegen de schrijver van zijn leven omdat hij het niet dramatisch genoeg vindt. “Hij komt in opstand tegen de meedogenloosheid van zijn leven. Maar of het er nou zoveel beter op wordt… Met dramatisch bedoel ik ook: er zit geen grote Oscarwinnende scène in waarin hij zijn emoties toont. De dramatiek zit in het verhaal. Dat kan ik ook niet anders. Ik weet heel goed wat ik kan. Daar richt ik me op.”

Is het niet een uitdaging om eens op een andere manier te spelen? “Je moet natuurlijk wel iets hoger grijpen. Ik had me voorgenomen om het op z’n Japans te doen. Of op z’n Mastroianni’s. Die was alleen maar ‘aanwezig’.”

Dat op z’n Japans doen, is dat de reden dat er opeens een Japanse huurmoordenaar in de film opduikt? “Die Japanner, waar die nou weer vandaan komt… Dat weet ik zelf niet eens. Dat komt tijdens het schrijven. Ik zocht naar een contrast met een andere cultuur. En Japan was het verste weg.”

En zijn maffiose buren? Joegoslaven? “Het zijn een Duitser uit Paul Verhoevens Zwartboek en de Belgische acteur Stephan Legand. Carice van Houten en Halina Reijn waren met ze naar de film geweest en wij kwamen ze na afloop tegen op een terrasje. Wij waren toen met de casting van Ober bezig en Annet [Malherbe, de vrouw van Alex van Warmerdam; DL] vroeg aan Waldemar Kobus of hij ook Nederland sprak. Hij zei toen: ‘1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 ,8 , 9, 10, wie niet weg is, is gezien.’ Maar niet op z’n Duits, niet zoals Prins Bernhard. Later bleek dat hij een ‘fotografisch’ gehoor heeft. Daardoor heeft hij een licht accent dat je niet kunt thuisbrengen. Maar grappig dat je dat zegt van die Joego’s. Dat hoor ik wel vaker.”

In hoeverre is Ober, met z’n zelfreflexieve film-in-de-film karakter en z’n hoofdpersoon die in opstand komt tegen z’n schrijver en dat alles dan nog eens geschreven, gespeeld en geregisseerd door dezelfde persoon, en met al z’n kleine terzijdes over hoe verhalen en personages al dan niet in elkaar moeten zitten, een reactie op Grimm? “Op het feit dat Grimm niet zo goed ontvangen is, bedoel je? Dat doet me niet zoveel hoor. Ik heb zelf namelijk wel een zwak voor die film. Maar dat hij zo moeizaam tot stand is gekomen, dat het zo lang heeft geduurd voordat de financiering rond was, dat het dan nog niet genoeg is en de concessies die je moet doen, dat heeft me wel opgebroken. Dat was een slijtageslag. Dus ik wist één ding zeker en dat is dat ik nu iets wilde maken wat ik snel en in vrijheid tot stand kon brengen. Eigenlijk geldt dat voor elke film waaraan ik begin: hoe kan ik zo lang mogelijk mijn vrijheid vasthouden, zodat je onderweg nog van alles kunt ontdekken?
“Elke film komt voort uit de vorige. Na Abel dacht ik: nu wil ik iets met heel veel karakters. En omdat De noorderlingen vervolgens zo gecompliceerd werd, wilde ik De jurk weer wat losser maken. Na Grimm had ik weer zin om zelf te spelen. En ik wilde iets wat speelser was. Grimm was tamelijk zwartig en had minder humor dan mijn andere films. Toch heb ik nog een jaar over het script van Ober gedaan. Ik ben niet zo iemand als Fassbinder die in twee avonden een scenario in elkaar draait. Maar eerlijk gezegd heb ik weinig herinneringen aan hoe iets tot stand komt. Als een film af is, dan is hij uit mijn hoofd.”

Kijkt u nooit terug op uw eigen films? “Tijdens de montage krijg ik nog wel eens ideeën voor een nieuwe scène, dan ontdek ik andere mogelijkheden voor het verhaal waar ik dan niet het materiaal voor heb. Dat komt bij Ober ook door het type film. Alles wat gebeurt kan ook steeds de andere kant opgaan. Daar gaat de film ook over.
“Ooit zie je de film voor je. Ongeveer zoals je droomt: panoramisch en zonder grenzen. De ellende komt als je gaat draaien. Als je de storyboards gaat tekenen eigenlijk al. Dan komt er een kader omheen. Je sluit steeds meer uit. En uiteindelijk blijft er een maggiblokje van een film over. Een film wordt altijd anders dan je ‘m gedacht hebt.
“Soms heb je van meet af aan een idee en dan ben je als het ware slaaf van dat idee. Ik houd het liefste zoveel mogelijk opties open. Toen ik had bedacht dat Edgar door een schrijver geschreven moest worden, toen kwam ik op vruchtbaar terrein, toen had ik iets om mee te werken en dat noem ik dan inspiratie.”

Heeft u wel eens een film gemaakt waarbij u, zoals u dat noemt, slaaf van een idee was? “Nee. Ik heb in mijn dromen wel eens een geraffineerde thriller willen maken. Maar ik heb het geduld niet om zo’n scenario te schrijven. En een boek verfilmen is ook niets voor mij. Sinds ik mijn theaterstuk Kleine Teun heb verfilmd, heb ik me voorgenomen om niets meer te bewerken, ook niets van mezelf. Het is toch eigenlijk een soort restauratiewerk.”

En een scenario van iemand anders? “Nee. Dat is ondenkbaar.”

Er zitten natuurlijk die drie zielen van schrijver, acteur en regisseur in uw borst gepropt en dan voert deze film ook nog eens een hoofdfiguur ten tonele die in opstand komt tegen degene die hem bedacht heeft. Daar zit toch wel iets beschouwends in. “Dat stelt niet zoveel voor hoor. Ik ben niet zo analytisch aangelegd. Ik had natuurlijk óók de schrijver kunnen spelen. Maar dat zou flauw zijn. Natuurlijk weet ik in mijn achterhoofd wel dat ik als ober zinnen uitspreek die de schrijver zogenaamd heeft geschreven en die ik dan eigenlijk weer geschreven heb en dat dat allemaal de boel wat sterker maakt. Maar dat zijn allemaal bijzaken. Sommige mensen zullen zich dat tijdens het kijken beseffen en anderen weer helemaal niet.
“Hoewel de film niet autobiografisch is, laat ik tijdens het schrijven natuurlijk ook wel eens wat lezen aan Annet en die zegt er dan wat van. Soms is dat raak. Soms brengt me dat in verwarring. En soms kan ze het helemaal mis hebben. Daar speel ik mee.”

Wat is dat met dat eten? Zigeunerschnitzels en sperziebonen, wie eet dat nog? “Ik heb juist m’n best gedaan om het voedsel zo veel mogelijk op de achtergrond te houden. Niet zoals in Kleine Teun waarin het de hele tijd over eten gaat. ’t Is natuurlijk een kutrestaurant. Het soort restaurant dat je achter het IJzeren Gordijn had. Of Restaurant Weeva in Groningen, waar ze van die schaaltjes appelmoes en kruimige aardappels serveren. Ik kan niets treurigers bedenken dan een schnitzel. Ik vind trouwens dat Ariane dat heel geil zegt, met een heel klein pauzetje: zigeuner… schnitzel.”

Dat archaïsche eten contrasteert mooi met de strakke architectuur van de film. Ober is soms een soort ode aan het modernisme, maar met ‘moderne personages’ heeft hij, getuige een gesprek tussen over Edgar en schrijver Herman, dan weer niet zoveel op. “Ik probeer al heel lang een film van mij zich te laten afspelen in de moderne wereld. Glas, staal en beton. In elke aanvraag bij het Filmfonds zet ik het er weer in. Maar ik ga niet modern doen om het modern doen; van die moderne personages, die had je in de jaren zeventig: dolende zielen op zoek naar hun identiteit.
“De locaties vinden was een enorme klus. De meeste flats die we zagen waren armoedig. Met schotels en zo. Dus we kwamen terecht op het KNSM-eiland en rond de Rembrandttoren in Amsterdam. De meeste van mijn films zijn tijdloos. Dat kleeft een beetje aan me. Iets wat nog niet helemaal nu is. In het geval van Ober wist ik heel snel dat de film een realistische aanblik moest hebben. Juist omdat hij over fictie en werkelijkheid gaat.”

En dan zit er toch weer zo’n sprookjesachtig miniatuurtje in, met René van ’t Hof in dat tweedehandswinkeltje. “Dat is een Kuifje-uitstapje. In Kuifje en de schat van de Scharlaken Rackham komen ze ook in zo’n winkeltje, in een steegje, met van die dingetjes.
“Kuifje is vooral erg troostrijk. Als het regent en je bent een beetje ziek, dan is er niets leukers dan met een Kuifje in bed te liggen. Ik ben met Kuifje opgegroeid en dat heeft zich ergens vastgezet.”

De inboorlingen die in de film voorkomen zijn ook een soort Kuifje-negers. “Ik ben opgegroeid in een tijd dat er in Nederland nog geen negers waren. Ik herinner me nog dat ik in IJmuiden mijn eerste neger zag. In een pak en met een aktetasje. Dat was een sensatie: een neger uit donker Afrika in de Lange Nieuwstraat in IJmuiden. Later zag ik in een winkeltje in de Amsterdamse Jordaan een oudere neger die plat-Amsterdams praatte. Dat was ook zo raar. Nu betekent dat allemaal niets meer.”

Wat is er trouwens mis met een happy end, daar komen uw personages ook niet helemaal uit. “Ik hou niet zo van een happy end. Dat kan ik niet aan mezelf verkopen. Ik zou een beetje misselijk worden als Edgar en Stella aan het einde naar de horizon zouden lopen. Dan denk ik toch: waarom heb ik eigenlijk naar die film gekeken? Bij Chaplin is het natuurlijk prachtig, maar dat is melodrama. Bij mij moet er bij voorkeur een beetje gefukt en gefokt worden.”

Waarom? “Ik hou van de schoonheid van de mislukking. Daar beleef ik groot plezier aan. Als het morgen op de Uitmarkt gaat regenen vind ik dat verrukkelijk. Hoe wreed en gemeen het ook is. Het is niet alleen maar geestig, maar ook echt mooi om te zien. We waren op vakantie op Mallorca en toen we op het strand lagen begon het opeens te regenen. Hoe dan in één veeg het strand leeg is. Dat is een soort voorstelling die gratis wordt gegeven. Dat zou ik nog wel eens willen verfilmen.
“Het is niet zo dat dat soort dingen me altijd opvalt. Als ik naar de slager loop is er niet altijd wat te zien. Ja, een vrouw met een tas. Het archief in mijn hoofd opent zich pas als ik schrijf. Ik schrijf wel heel veel op in schriftjes die ik dan zes jaar later pas weer terug vind. Ik ben ook van de school dat als iets echt goed is dat ik het maar moet onthouden. Het viel me gisteren wel op dat het op de Overtoom steeds drukker wordt, vergeleken met vier jaar geleden. Alsof het centrum steeds dichter naar me toe komt. Terwijl ik juist een beetje uit het centrum wil blijven.”