The Grand Budapest Hotel

Toen fort Europa nog een hotel was

Wes Anderson voert zijn publiek mee naar een vervallen hotel, en toont ons hoe prachtig het ooit was. Of geweest had kunnen zijn. En zo wordt The Grand Budapest Hotel een lofzang op vergane glorie.

De films van Wes Anderson hebben altijd iets weg van een rondleiding. Met Anderson als conservator én als strenge gids. Als conservator bepaalt hij welke objecten worden uitgestald, waar ze staan en hoe ze daar staan. Zodra de tentoonstelling geopend is bepaalt Anderson welke zalen er worden betreden, en in welke volgorde alles wordt bekeken. De wereld van Wes Anderson is prikkelend, komisch en altijd herkenbaar gestileerd. Maar vrij ronddwalen in Andersonland: dat is er niet bij.

In The Grand Budapest Hotel moeten we flink aanpezen om de gids bij te benen. Alleen al in de eerste vijf minuten reizen we via de werkkamer van een beroemde schrijver naar een fictief Oost-Europees land, waarbij we minimaal vijf verhaalniveaus doorkruisen. Het centrale verhaal speelt zich af in het landje Zubrovska, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Andersons wereldoorlog, uiteraard, waarin de fascisten zich verenigd hebben in de ZZ. Door de ogen van Zero Moustafa — een oorlogswees met een getekend potloodsnorretje — leren we de conciërge van het majestueuze hotel uit de titel kennen. In de oudwereldse opvatting van deze Monsieur Gustave is een hotelconciërge de spin in het web, de man die er voor zorgt dat alles in het hotel op rolletjes loopt. De klant is koning. Vooral als die klant een blonde rijke vrouw op leeftijd is. De met complimenten van de zaak geleverde roomservice levert hem vele bewonderaarsters op. Onder hen een adellijke dame — gespeeld door een onder dikke lagen make-up verstopte Tilda Swinton — die overlijdt en hem een fortuin nalaat.

Jongensboek
De erfenis brengt Zero en Gustave in aanvaring met de sinistere nazaten: een botte ZZ’er (Adrien Brody) en een dommekracht met vampierachtige trekjes (Willem Dafoe). Als dan ook nog de met een heerlijk pompeuze snor gesierde Ed Norton zich aandient als wetsgetrouwe politiechef is dat het begin van een even enerverende als gestileerde reeks achtervolgingen, gevangenisuitbraken en laatste-nippertje-ontsnappingen.

Daarbij put Anderson vooral uit het elegant lichtvoetige werk van uit fascistisch Europa ontsnapte kunstenaars als cineast Ernst Lubitsch en schrijver Stefan Zweig. De op het neurotische af perfectionistische Monsieur Gustave mag best gezien worden als een alterego voor notoire controlfreak Wes Anderson. Meer nog belichaamt hij echter de nostalgie naar Zweigs autobiografie Welt von Gestern, die hier voor onze ogen wordt weggevaagd door de moderniteit. In Ralph Fiennes heeft Anderson zijn perfecte Gustave gevonden: charmant, gedreven, dienstbaar én zelfverzekerd. In de grote bruine ogen van Zero — mooi speelfilmdebuut van tieneracteur Tony Revolori — worden al deze eigenschappen weerspiegeld en uitvergroot.

De jongensboekbelevenissen van Zero en zijn mentor Gustave krijgen een dramatische lading in een van de raamvertellingen. In het door communisme en seventiesdesign onherstelbaar verminkte hotel vertelt de oud geworden Zero (Murray F. Abrahams) zijn geschiedenis aan een op Zweig geïnspireerde schrijver (Jude Law). Hij gunt ons een doorkijkje naar een gloedvolle wereld die nooit meer terug zal keren. De lelijkheid die er voor in de plaats kwam biedt weinig troost. Het mooie verhaal dat Anderson er van maakte des te meer.