O Brother, Where Art Thou?

Groots en onbenullig

George Clooney is zijn haarnetje verloren

‘Gebaseerd op de Odysseia van Homerus’, zo begint de nieuwste komedie van Joel en Ethan Coen, om vervolgens een niet-aflatende stroom quasi-levenswijsheden en buitenissige onzin over de kijker uit te storten.

Hoeveel gedenkwaardige Coen-momenten zijn er wel niet? “Goooo Eagles!” en de aanloop en val van Waring Hudsucker in The Hudsucker Proxy, de bezwete privé-detective (M. Emmet Walsh) in Blood Simple, “I lost my train of thoughts here” (de cowboy) in The Big Lebowski, de paniekerige glimlach van de autoverkoper (William H. Macy) en de beenderenvermaler in Fargo. Nu mag daar het haarnetje van George Clooney in hun nieuwste komedie O Brother, Where Art Thou? aan worden toegevoegd.

Joel en Ethan Coen maken films over films, waarin een Verhaal wordt verteld, niet zomaar één, maar een groots, belangwekkend verhaal, als we de prachtig galmende voice-overs moeten geloven. O Brother, Where Art Thou? heeft in al zijn bescheidenheid de moeder aller verhalen bij de hoorns gevat, Homerus’ Odysseia, maar zoals Grote Zaken bij de Coens vaak worden afgewisseld met grandioze nonsens, is deze hoogdravende referentie geen enkele garantie voor een serieuze toonzetting. Integendeel, O Brother, Where Art Thou? is een opeenstapeling van buitenissigheden, die lijken te zijn ontsproten aan een koortsachtige fantasie.

De bombastische titel ontleenden de Coens aan Preston Sturges’ satire Sullivan’s Travels (1941), waarin een filmregisseur van flauwe komedies ervan droomt ooit een serieus sociaal drama te regisseren, genaamd O Brother, Where Art Thou?. Gezien de geringe hoeveelheid engagement en de hoge dosis onzin in de versie van de Coens moet ook deze referentie als een prachtig staaltje zelfspot worden opgevat. De Coens laten wederom gewichtigheid en trivia hand in hand gaan, maar dit nog steeds briljante uitgangspunt wordt in O Brother overschaduwd door een teveel aan slapstick-achtige taferelen en de op den duur vermoeiende opeenstapeling van excentriciteiten.

Clark Gable
George Clooney bewijst met zijn rol als Everett Ulysses McGill wederom dat hij een groot komisch talent bezit, gefundeerd op zijn sprankelende, ironische glimlach. Met zijn dunne, sierlijke snor duidelijk knipogend naar Clark Gable, wisselt hij met het grootste gemak uitspraken als “It’s a fool who looks for logic in the chambers of the human heart” af met uitweidingen over zijn pommade van het merk Dapper Dan, een kleverig goedje waar hij op zijn zachts gezegd geobsedeerd door is.

Oeverloos gezwam is een van de specialisaties van de Coens, maar waar dit in The Big Lebowski, de ultieme film over het Grote Niets, een perfecte illustratie is van het vacuüm waar Lebowski zich vrijwillig in bevindt, is het cirkelvormige geleuter in O Brother meer als een gimmick bedoeld, waardoor het aan scherpte verliest. In het sublieme The Hudsucker Proxy was de naïviteit van de hoelahoep-uitvinder (Tim Robbins) de motor van de film, en in The Big Lebowski was de domheid van Donnie (Steve Buscemi) de katalysator, maar in O Brother voegt de schaapachtige rol van Tim Blake Nelson weinig toe.

Veel van de energie van de film wordt opgeslokt door de wilde avonturen van de hoofdpersonen, drie ontsnapte gevangenen in het Deep South van de jaren dertig, die van een blinde profeet op de treinrails te horen krijgen dat “ze een fortuin zullen vinden, alleen niet het fortuin dat ze zoeken”. Op hun zoektocht ontmoeten ze een eenogige, louche bijbelverkoper (John Goodman, immer op dreef) die de cycloop moet voorstellen, drie beeldschone sirenen die een van hen (een beetje irritant acterende John Turturro) in een kikker verandert, een gouverneur die met zijn herverkiezing bezig is, de gangster Babyface Nelson, en een gitarist die zijn ziel aan de duivel heeft verkocht. Zelf nemen de drie reizigers ook een singletje op in een muziekstudio waar ze toevallig voorbijkomen, het schitterende lied ‘I Am a Man of Constant Sorrow’, dat vervolgens een onverwachte hit wordt. Muziek is alom aanwezig in de film; de mooie bluegrass-nummers passen goed bij de uitgebleekte beelden, geschoten door cameraman Roger Deakins.

Op die momenten hecht de film zich aan je vast, terwijl de slapstick-achtige scènes zoveel afstand creëren dat je je alleen maar kan verbazen over de ongebreidelde fantasie van de Coens, zonder daar zelf in te worden opgezogen. O Brother is typisch een film die je meerdere malen of in partjes moet zien om langs de overdaad aan krankzinnigheden te kijken, want ergens daarachter schemert de onverwoestbare filosofie van de Coens door: neem het grootse net zo min serieus als het onbenullige, en neem het onbenullige net zo serieus als het grootse.


Zenuwslopend

De serieus-onserieuze levenswijsheid is vooral te vinden in de komedies van de Coens. De eersteling van Joel en Ethan Coen, de ijzingwekkende thriller Blood Simple (1983), houdt zich verre van ironie. Hun debuut was onmiddellijk een schot in de roos, en de heruitbreng van Blood Simple vanaf 30 november is dan ook een uitgelezen kans om dit zenuwslopende, stijlvolle meesterwerk (opnieuw) op het grote doek te bekijken. Een Coen-film kun je niet vaak genoeg zien. De heruitbreng betreft een zogenaamde ‘New Director’s Cut’, en doordat de film nog niet aan de Nederlandse pers is vertoond, kunnen we hier enkel afgaan op berichten uit Amerika: Blood Simple is vier minuten korter! “To take the boring parts out“, zo schijnt Joel Coen deze amputatie te hebben verklaard.

De complexe thriller over een rijke bareigenaar in Texas die opdracht geeft zijn vrouw te vermoorden, wordt ingeleid door een conservator, ene Mortimer Young, die opgeeft over de “amazing filmographic techniques” die voor de director’s cut zijn toegepast. Deze meneer Young is nep; de Coens hebben hun gevoel voor humor nog lang niet verloren. Verder is de geluidsband gedigitaliseerd en aangevuld met een aantal nieuwe muzieknummers, en zijn de beelden opgepoetst, een nobele daad die de virtuositeit van de film waarschijnlijk alleen maar zal versterken.