IFFR 2016: Critics’ Choice

Multinationale cinema

The Idol

De oudste prijs die wordt uitgereikt op het Rotterdamse filmfestival is die van de Kring van Nederlandse Filmjournalisten. In de loop der jaren is de bijbehorende filmselectie regelmatig veranderd. Dit jaar beoordeelt de KNF-jury Nederlandse films — met als bijzonderheid dat ook coproducties meedingen. Aanleiding voor een overpeinzing over de opkomst van Multinationale Cinema.

Wiens multinationale cinema is het?
Critici hebben het voortdurend over nationale cinema’s. Over hun culturele achtergronden, politieke pijnpunten, invloedrijke meesters en laatste trends. Franse cinema, Amerikaanse cinema en Nederlandse cinema; Roemeense, Filipijnse en Nigeriaanse cinema — we vinden dat volkomen normaal.

Maar hoe zit het dan met internationale coproducties — waarvan er steeds meer zijn? Kiezen we dan een van de deelnemende nationaliteiten? Negeren we het onderwerp? Of zou er iets interessanters aan de hand kunnen zijn? Zou het mogelijk zijn dat je deze nationaliteiten — soms, altijd — kunt optellen? Dat er zoiets bestaat als, bijvoorbeeld, een Frans-Poolse cinema?

Multinationaal
Laten we zo’n cinema, met meer dan één nationale bron, Multinationale Cinema noemen. De toename daarvan is een belangrijke ontwikkeling, aangezien de nationale cinema een van de spiegels is waarin een cultuur zichzelf bekijkt. Dat betekent dat er iets fundamenteel verandert als steeds meer ‘nationale’ films feitelijk multinationaal zijn.

Neem Nederland. Zoals de Filmkrant eerder rapporteerde, is het aandeel coproducties onder de door het Filmfonds ondersteunde films in ongeveer vijf jaar tijd gestegen van 20 tot 70 procent. De Nederlandse cinema krijgt dus steeds meer een verbindingsstreepje. Nederlands-Belgische cinema. Nederlands-Deense cinema. Et cetera.

Meer dan over financiering of politiek, wil ik het hier hebben over kunst. Als je een consistente coproductiestructuur hebt met twee of meer deelnemende landen en met cast- en crewleden die met elkaar vertrouwd raken, ontstaat er dan een culturele interactie? Zou in Multinationale Cinema 1 en 1 ook 3 kunnen zijn?

Hany en Paul
Zo gek is die vraag niet. Over individuele filmmakers spreken we al regelmatig zo. Neem Hany Abu-Assad. Die ziet zichzelf als een Nederlands-Palestijnse filmmaker, waarbij zijn 25 jaar in Nederland hem, naar eigen zeggen, een specifiek gevoel voor humor en een pessimistisch soort realisme hebben bijgebracht. In zijn films combineert hij dat met een Palestijns soort blind optimisme — noodzakelijk om het leven in Palestina en het maken van films daar vol te houden.

Nederland coproduceert ook nog eens films zoals The Idol, die dit jaar op het IFFR wordt vertoond, dus ja, ik denk dat je kunt stellen dat er, op z’n minst in het werk van Abu-Assad, zoiets bestaat als een Nederlands-Palestijnse Multinationale Cinema. En dat in zijn geval 1 plus 1 inderdaad 3 is.

Met evenveel gemak wijzen Nederlandse critici op de Nederlandse elementen in Paul Verhoevens Hollywood-films. Natuurlijk zit er geen Nederlands geld in Basic Instinct of RoboCop, maar zouden we deze films, samen met die van Jan de Bont en anderen, niet samen kunnen nemen en bespreken als Nederlands-Amerikaanse cinema? Ik zou niet weten waarom niet.

Europudding
Op een bepaalde manier doen we zoiets al, wanneer we spreken over regionale cinema. Want we hebben het niet alleen over Europese versus Amerikaanse cinema, maar ook over Zuidoost-Aziatische cinema, Balkan-cinema en Scandinavische cinema. In veel gevallen zijn dat films met regionale financiering en gemengde cast en crew.

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat critici wel degelijk één specifieke term hebben bedacht voor Europese coproducties — de gevreesde ‘Europudding’. Om nationaliteiten te vermengen, louter met het oog op maximale cofinanciering, werd artistiek als kansloos beschouwd.

Maar de globalisering stopt niet. De toename van Europese coproducties zal niet stoppen. Dus laten we deze nieuwe kritische paden betreden. Laten we kijken of bijvoorbeeld Nederlands-Belgische arthousefilms een rigide Nederlandse stilering combineren met Belgische maatschappelijke betrokkenheid. En zo ja, laten we dat dan kritisch beoordelen, ter ondersteuning van de interessantste trends. Laten we coproducties niet alleen beschouwen als economische en technische constructen — waarbij de uiteindelijke Nederlands-Belgische coproductie meestal als ofwel ‘Nederlands’ ofwel ‘Belgisch’ wordt bestempeld — maar als artistieke ontwikkelingen die onderzocht kunnen worden.

Pavlov
Ik heb de antwoorden nog niet. Dat vergt systematisch onderzoek door meer dan één criticus. Ik zie wel al enkele nieuwe, interessante vragen opdoemen. De eerste, naar aanleiding van Whose Cinema, het thema van het Critics’ Choice programma op IFFR dit jaar: ‘Wiens Multinationale Cinema is het eigenlijk?’ De Pavlov-reactie waarmee Europese coproducties als Europudding zijn weggezet, lijkt een nationalistische neiging. Nationale critici claimen graag nationale films. De toename van Multinationale Cinema betekent dat we moeten delen.

Een paar andere vragen. Heeft de Joegoslavische cinema ooit echt bestaan, artistiek gezien, of was die altijd al Multinationaal? En als hij bestond, eindigde hij dan op het moment dat het land door oorlog verscheurd werd? En hoe zit het met Tsjechoslowaakse cinema? Sovjetcinema?

De Spaans-Italiaanse cinema gaf ons spaghettiwesterns en sandalenfilms — en tegenwoordig? Kunnen we de Oekraïense cinema herleiden tot pre-sovjettijden, of zou dat meer een politieke dan een artistieke overweging zijn?

En neem de Verenigde Staten. Een groot land. Zouden we het eigenlijk niet moeten hebben over Texaanse, Floridiaanse en Pennsylvaniaanse cinema? En, aangenomen dat zulke coproducties bestaan, dingen als Arizonaans-Ohiose Multistaten-cinema?

Dat zou kunnen, denk ik. Want mijn antwoord op de kop van dit artikel — ‘Wiens Multinationale Cinema is het?’ — is: die van ons. Van de critici.


Lees meer over Critics’ Choice 2016: Whose Cinema.