Julian Schnabel over The Diving Bell and the Butterfly

Monoloog

Mathieu Amalric en Julian Schnabel op de set van The Diving Bell and the Butterfly

“Zo”, zei Julian Schnabel tegen een groepje journalisten in Cannes, “Ik heb vandaag zoveel domme vragen gehoord dat ik nu precies ga vertellen waar ik zelf zin in heb. En als daar een antwoord op jullie vragen bij zit is dat mooi meegenomen en anders pech gehad.”

“Kunst is altijd een manier om de sterfelijkheid te bezweren natuurlijk. Dat doe ik zelf ook. Ik ben ook bang voor de dood, voor ziekte. Ik vraag me ook af hoe lang ik nog heb. En dan zit ik buiten te schilderen, want ik hou ervan om buiten te werken, en dan ruik ik de geur van verf en dan denk ik: misschien heb ik nog dertig zomers. En misschien doe ik straks wel even een dutje. En dat geeft een enorm gevoel van vrijheid. Dat ik nog dertig zomers buiten kan zitten schilderen en misschien wel een dutje doen. Of dat ik laatst in Rome was voor de inrichting van een tentoonstelling en dat ik zag hoe de burgemeester met zijn oor aan zijn mobiele telefoon in zeven minuten langs dertig van mijn schilderijen raasde — voor elk jaar van mijn schildersleven één. In zeven minuten. En dat je je dan kunt bedenken dat over dertig jaar niemand meer weet hoe de burgemeester van dertig jaar geleden heette, maar dat de curatoren van het Palazzo Venezia precies weten wat ze aan de muren moeten hangen. Schilders van wel langer dan dertig jaar geleden.”

“Als ik een film maak moet ik de hele wereld overvliegen om hier met die en daar met die af te spreken en dingen te regelen. Dat leidt enorm af. Regisseurs zouden niet met geldschieters moeten praten. Bovendien is de glamour van de filmwereld nog niets vergeleken met de kunstwereld. Ik kan in één dag meer geld verdienen door een van mijn schilderijen te verkopen, dan als ik een jaar lang aan een film werk. Het heeft me dertig jaar gekost om daar te komen. En nu kan ik me met mijn schilderijen te vrijheid kopen om precies de film te maken die ik wil.”

“Films communiceren sneller dan schilderijen: ze worden door meer mensen tegelijkertijd gezien.”

“Maar dat alles is niet de reden waarom je kunst maakt.”

“Dat is iets wat móet. Zoals Jean-Do zijn boek móest schrijven.”

Artefacten
“Ik kreeg Le scaphandre et le papillon in handen via Darin McCormack, de verpleger van Fred Hughes, de business manager van Andy Warhols Factory. Fred had MS en toen het echt erg werd kon hij zijn bed niet meer uit en lag hij als Miss Havisham [de oude vrijster uit Charles Dickens’ Great Expectations, DL] midden in zijn appartement met al die kunstartefacten om hem heen. Op het laatst kon hij niet meer praten. Ik ging naar hem toe om hem voor te lezen en hij lag daar maar met die grote ogen naar het plafond te staren. Ik stelde me voor dat hij zich afvroeg: ‘waarom komt die jongen hier om mij voor te lezen, die heeft het toch veel te druk met zijn kunst en zijn eigen leven?’ Een van de boeken die Darin mij gaf was Le scaphandre et le papillon.”

“Het boek was belangrijk bij het schrijven van het script. Ik bleef er maar op teruggrijpen. Maar als ik een film maak, dan ben ik meer een privé-detective. Ik loop rond en zoek en las ruimte in voor improvisatie.”

“Ik hou van de zin waarin hij zegt dat als je terugzwemt uit de mist van een coma, je niet de luxe hebt dat je dromen kunnen oplossen. En dat zette mij op het spoor dat het verschil tussen zijn feitelijke toestand, vastgeklonken in bed, en de werelden die hij zich tevoorschijn tovert, maar heel dun is. Als je ziek bent is er geen verschil meer tussen je koortsdromen en de werkelijkheid. Dat is de reden waarom ik werkelijkheid en fantasie op dezelfde manier hebt aangepakt. Er is in mijn film geen onderscheid tussen wat waar is en wat niet. Er zijn dingen waar Jean-Do niet over schreef, zoals over de relatie met zijn ex-vrouw, maar dat wil niet zeggen dat ze er niet was. Ik hoorde van een vriend van hem dat hij had gezegd dat hij op een telefoontje van haar had gewacht. Moet je dat dan niet in de film stoppen, omdat het niet in het boek staat?”