De vliegende Hollander

De stront wordt duur betaald

De vliegende Hollander

Ruim twintig jaar na zijn bejubelde verfilming van het mirakelspel Mariken van Nieumeghen keert Jos Stelling met De vliegende Hollander terug naar de late Middeleeuwen. De oude sage over een zeeman die is verdoemd eeuwig de zeeën te bevaren, is in de film nauwelijks nog terug te vinden. Van de zee krijgen we niet veel te zien, wel karrevrachten vol modder en stront. Stellings bijna tweeëneenhalf uur durende verbeelding van de legende wil maar geen vleugels krijgen. Wat zijn magnus opus had moeten worden, is uitgemond in een mislukking.

In 1947 klaagde de dichter en wetenschapper Anthonie Donker in zijn boek Karaktertrekken der vaderlandse letterkunde over de geringe belangstelling van Nederlandse schrijvers en dichters voor de literaire mogelijkheden die de zee biedt. Verbaasd stelde hij vast: ‘Hoe weinig heeft onze letterkunde gebruik gemaakt van de bestaande sagen van de zee – hoeveel inspiratie ware daar nog in te vinden! – onder deze heeft men zelfs de sage van De vliegende Hollander eeuwen lang links laten liggen.’

Dat laatste was Donker vooral een raadsel, omdat de sage ‘in de kiem alle gegevens [bevat] om in één kenmerkende gestalte zeeman en calvinist te kunnen verenigen: de tegenstrijdigheid tussen het eeuwige verlangen van de zeeman naar de thuisvaart en zijn eeuwige onrust die hem altijd weer doet uitvaren, zijn gevoel van onzekerheid en onmacht tegenover de elementen, zijn door het telkens terugkerend doodsgevaar vaak acuut verscherpt schuldgevoel en zijn besef in stormen en gevaren zijn lot niet in eigen hand te hebben, maar in Gods hand te zijn.’

Anders gezegd: in De vliegende Hollander ligt de dramatiek van leven en dood voor het oppakken, maar aan Nederlandse schrijvers was ‘groots een meeslepend’ niet besteed. Zij richtten zich bij voorkeur op ‘het burgerlijke leven met zijn beveiligde intimiteit’ en bekwaamden zich in het beschrijven van ‘interieuropnamen, beeldjes van huiselijk leven, een enkel typisch stadskijkje desnoods’.

Levenswerk
Donkers betoog geldt evenzeer voor Nederlandse filmmakers, want ook zij kijken liever door de gordijnen naar binnen dan naar buiten. Niemand van hen waagde zich ooit aan De vliegende Hollander, al liep Joris Ivens jarenlang met vage plannen rond. De enige Nederlandse film die de titel De vliegende Hollander kreeg, wekt niet de oude sage tot leven, maar is een lofzang onder regie van Gerard Rutten op Antony Fokker, de grondlegger van de vliegtuigfabriek. Dit misbruik van het mythische verhaal werd bestraft met een daverende flop: de film kreeg na zijn lokale ‘wereldpremière’ in 1957 in Haarlem, Fokkers woonplaats, zulke vernietigende kritieken, dat de distributeur zelfs afzag van een landelijke uitbreng.

Jos Stelling is de eerste Nederlandse filmmaker die de oude sage als uitgangspunt neemt voor een film. Dat is niet alleen lovenswaardig, maar ook een bewijs voor Stellings commerciële moed, want wie zal er een bioscoopkaartje kopen voor een verfilming van een stoffige, Middeleeuwse mythe? De vliegende Hollander is dan ook niet zomaar een film, maar moet worden gezien als Stellings levenswerk. De realisering van de film nam acht jaar in beslag en kostte tien miljoen gulden.

Fantast
De verwachtingen waren hoog gespannen, want Stelling leek de aangewezen persoon om de sage om te zetten in een schilderachtige film, waarin de in De vliegende Hollander talrijke aanwezige metaforen over leven en dood, hemel en aarde, verlangen en aanvaarding tot hun recht zouden komen. Inderdaad: Stelling als de Nederlandse pendant van de gebroeders Taviani.

Wat is er mis gegaan? Het is gemakkelijk om te zeggen dat Stelling te hoog greep en viel, maar daarmee is natuurlijk nog niets gezegd over De vliegende Hollander. Wat er mis is, is in ieder geval het uitgesponnen scenario, dat zorgt voor een trage film, die als een Middeleeuwse boerenkar maar niet vooruit wil komen in de modder. Het duurt maar en het duurt maar, zonder dat we enige betrokkenheid voelen met de archetypische personages.

De film volgt, tegen de achtergrond van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) en in drie aktes plus proloog en epiloog, de zoektocht van een buitenechtelijk kind (René Groothof) naar zijn vader. Wij weten dat de vader dood is, vermoord na het overspel waarvan het kind het resultaat was. Het kind weet dat niet, omdat een Italiaanse, in Vlaanderen en Holland rondtrekkende speelman (een wel zeer clichématige Nino Manfredi), het kind influisterde dat zijn vader nog leeft. Volgens de verbeeldingsrijke fantast bevaart zijn vader met een groot schip de wereldzeeën en kan hij zelfs vliegen.

In de gebeurtenissen die volgen, dreigt de geschiedenis zich te herhalen: het kind groeit uit tot een man, die ook weer een kind verwekt dat waarschijnlijk nooit zijn vader zal kennen. Maar Stelling voorziet in een happy end, zodat de cirkel wordt doorbroken. Vader en kind ontmoeten elkaar in de gevangenis (met cipier Gerard Thoolen als Middeleeuwse SS-er), een gebeurtenis die gepaard gaat met vliegen. Einde van Stellings pleidooi voor verbeeldingskracht.

Vooral de slotscènes van De vliegende Hollander maken onbedoeld duidelijk waaraan het schort in de film. De vereniging van vader en zoon is het enige moment in de hele film dat ontroering weet te wekken. Al het voorafgaande is een aaneenschakeling van tableaux vivants, die weliswaar knap zijn geënsceneerd, maar die geen enkele emotie oproepen. Waar is de dramatiek van het ‘eeuwige verlangen’ uit de sage gebleven, ‘de eeuwige onrust’ en ‘het terugkerend doodsgevaar’? Het is nergens te bekennen. Daar komt bij dat Stellings talent voor absurdistische humor (De illusionist, De wisselwachter) hem dit keer volledig in de steek laat.

De vliegende Hollander blijft hopeloos steken in tonnen modder en bagger. De ‘schilderende filmer’ slaagt er niet in de verdoemde zeeman aan land te brengen. Op de wereldzeeën blijft het onrustig.