24 Hour Party People

De opkomst van de ironie

24 Hour Party People doet op ironische wijze verslag van de opkomst en ondergang van het toonaangevende Engelse platenlabel Factory, en de bands Joy Division en Happy Mondays. Regisseur Michael Winterbottom treft de tijdgeest van de jaren tachtig in een enerverend vormgegeven muziekfilm.

“Ik was postmodern voordat het modieus werd”, zegt platenbaas Tony Wilson, op een van de vele momenten dat hij zich in 24 Hour Party People rechtstreeks tot de camera richt. Hij voorziet zijn mededeling nog net niet van een ironische knipoog, maar de situatie doet dat wel. Wilson is namelijk net bezig een voormalige Miss England te versieren door op te scheppen over zijn succesvolle platenlabel Factory, en vlak voor het stel uit beeld verdwijnt vraagt hij haar of ze wel doorheeft dat hij haar aan het versieren is.

Ironische distantie en postmodernistische relativering zijn sleutelbegrippen in 24 Hour Party People. Nu leven wij in een tijd waarin je wordt doodgegooid met ironie: zelfs reclames doen al sinds jaar en dag aan zelfrelativering. Aan het eind van de jaren zeventig, het vertrekpunt van 24 Hour Party People, was iedere relativeringszin in de populaire cultuur echter ver te zoeken. Het was de tijd waarin symfonische groepen als Yes en Genesis bloedserieuze conceptalbums uitbrachten en megalomane stadionconcerten gaven.

De punkbeweging, die in Londen rond 1975 gestalte begon te krijgen, zette zich in de allereerste plaats af tegen deze superbands en hun humorloze mentaliteit. In een even simpele als doeltreffende montage in The Filth and the Fury (2000) zet Julien Temple de stadionrockers Emerson, Lake & Palmer neer als door de tijd ingehaalde mastodonten, door concertopnamen van hen af te zetten tegen een fragment uit een oude monsterfilm. In diezelfde documentaire over The Sex Pistols horen we voormalig voorman John Lydon uitleggen wat hij met zijn band wilde bereiken: “We wilden iedereen beledigen waar we schoon genoeg van hadden.” De Pistols staken hun dikke middelvinger recht onder de neus van het establishment, en voor enige tijd konden de punkers prima vooruit met die weinig fijnzinnige ‘fuck you’-attitude.

Laatste Avondmaal
Punk bracht de opwinding en de rauwe energie terug, die door de technisch virtuoos musicerende symfo-bands langzaam maar zeker uit de rockmuziek waren verbannen. De in het hoge Noorden van Engeland gesitueerde industriestad Manchester maakte relatief laat kennis met de punkgospel, maar toen het eenmaal zover was sloeg het ook in als in als een bom. Dat is althans de lezing die 24 Hour Party People geeft van het eerste concert van The Sex Pistols op 4 juni 1976. Behalve Tony Wilson zaten er verschillende lieden in de zaal, die later beeldbepalend zouden worden voor de Britse pop van de jaren tachtig: leden van The Buzzcocks, Magazine, Simply Red en Joy Division, alsmede producer Martin Hannett die een toonaangevende rol zou spelen bij de ontwikkeling van de typerende ruimtelijke Factory-sound.

Na het Pistols-concert horen we Wilson beweren dat hij getuige was van een historische avond. Als zijn gesprekspartner tegenwerpt dat dat nooit het geval kan zijn met een publiek van slechts 42 mensen, gooit de pompeus uit de wereldgeschiedenis citerende Wilson er het Laatste Avondmaal tegenaan: hoeveel mensen daar dan bij waren? (Antwoord: twaalf, of dertien als je Christus meetelt). En wat dan te denken van de moord op Julius Caesar, waar slechts vijf toeschouwers bij aanwezig waren? Nog later in de film, als hij de in melancholische gitaarflarden gespecialiseerde Vini Reilly (alias The Durutti Column) probeert te troosten voor het ontbreken van concertpubliek, herinnert Tony zich een historisch evenement waar nog minder mensen bij waren: Archimedes zat alleen in bad toen hij ‘Eureka!’ riep.

Dwarsligger
De constante neiging tot overdrijving, waarbij hedendaagse gebeurtenissen met een omhoog getrokken wenkbrauw worden afgezet tegen historische evenementen was niet alleen typerend voor Tony Wilson. Het was een houding die van belang werd voor veel new wave-muzikanten, toen de pure anti-houding van de punk niet meer toereikend bleek. En daarmee zijn we weer aanbeland bij het begin van dit betoog, waarin het immers zou gaan over postmodernisme en ironie. Vroege punkbands als The Clash, The Damned en (in Amerika) The Ramones maakten vooral muziek die — gemeten naar die tijd in ieder geval — hard en snel klonk. Energie kwam voor alles, en esthetiek was van ondergeschikt belang.

Dat veranderde toen groepen als Siouxsie and the Banshees, Wire en The Buzzcocks zich muzikaal begonnen te verdiepen. Mooie muziek maken en toch op het podium staan alsof het je allemaal niets kan schelen was geen optie, maar terugkeren naar de zelfgenoegzaamheid van de symfo-rockers was ook ondenkbaar. Een afstandelijk ironische houding ten opzichte van de eigen muzikale prestaties bleek de oplossing voor veel new wave-bands die voor dit dilemma stonden. Het in 1978 opgerichte Factory-label speelde hierbij een toonaangevende rol. In 24 Hour Party People laat Michael Winterbottom zien dat alles aan deze groep muzikanten en kunstenaars uit Manchester dubbelzinnig was, en dat juist die postmoderne gelaagdheid typerend was voor de muzikale avant-garde in de vroege jaren tachtig.

Neem bijvoorbeeld Ian Curtis, de zanger van Joy Division, die na zijn zelfmoord in 1980 door fans werd aanbeden als een heuse martelaar. De man die in songs als ‘New Dawn Fades’ en ‘Love Will Tear Us Apart’ op poëtische wijze invulling gaf aan het begrip ‘doem’, komt in de film juist uit de verf als een irritante dwarsligger en een agressieve provocateur. Het is overigens angstaanjagend hoe gedetailleerd acteur Sean Harris de bezeten motoriek van epilepticus Curtis imiteert.

Ook Martin Hannett, die met zijn holle drums en atmosferische gitaarproducties een enorme invloed had op de manier waarop muziek in de jaren tachtig zou klinken, blijkt een heel ander persoon te zijn dan verwacht. De man die in mijn fantasie was uitgegroeid tot een bedachtzame geluidsgoeroe, is in de vertolking van Andy ‘Gollem’ Serkis een morsige en contactgestoorde hasjroker, die zijn muzikanten doorlopend schoffeert en uitscheldt.

Dansend pluimvee
Achter de uitermate esthetische façade die voor het Factory-label werd opgetrokken door hoes- en posterontwerper Peter Saville blijkt in 24 Hour Party People een lichtelijk ranzige wereld van seks, drugs en rock ‘n’ roll schuil te gaan. Maar ook die ruigheid is een façade waarachter uiteindelijk toch een diepgeworteld gevoel voor schoonheid blijkt te zitten. Het mooist wordt die dubbele gelaagdheid duidelijk in de ontroerende scène waarin de band na de opnames van het nummer ‘She’s Lost Control’ in de auto zit. Voor de band was het een absolute rotdag, waarop een volstrekt onhandelbare Martin Hannett hen afzeikte en zelfs zover ging om drummer Stephen Morris met drumstel en al op het dak neer te planten. Na enige minuten verstomt het dronkemansgelal, het onderlinge geruzie en het geneuzel van Ian Curtis, om plaats te maken voor een gevoel van diepe bewondering. Pas nu ze ‘She’s Lost Control’ over de autospeakers horen schallen, dringt het tot de bandleden door dat ze een diep emotioneel nummer hebben opgenomen, met een volstrekt nieuw geluid.

“Als je moet kiezen tussen de waarheid en de legende, druk dan de legende af”, horen we Tony Wilson later in de film zeggen. Of de scène in de auto echt heeft plaatsgevonden is inderdaad van onderschikt belang: hij voelt waarachtig aan, en dringt door tot de essentie. En daar gaat het uiteindelijk om in goede kunst.

Een andere belangrijke gebeurtenis die best wel eens heel anders gegaan zou kunnen zijn is de gortdroog in beeld gebrachte zelfmoord van Ian Curtis. Op 18 mei 1980 gaat hij op bezoek bij platenbaas Tony, die niet thuis is. Hij komt thuis en neemt plaats voor de televisie, waar Werner Herzogs Stroszek (1977) vertoond wordt. Tijdens de befaamde slotscène met dansend pluimvee zien we de voeten van de zanger boven de televisie bungelen. Qua symboliek is het te mooi om waar te zijn, dat Ian Curtis aan de vooravond van de Amerikaanse tournee van zijn band op andere gedachten zou zijn gebracht door Herzogs eigenzinnige afrekening met de Amerikaanse Droom. Aan de andere kant: de waarheid ís soms vreemder dan de legende.

Icarus
Het einde van Joy Division betekende geenszins het einde van het Factory-label. De resterende bandleden gingen verder als New Order, en scoren met hun industriële dansmuziek tot op de dag van vandaag grote hits. Tony Wilson bleef echter niet steken in de new wave, en bleek opnieuw over een uitstekende antenne voor de tijdgeest te beschikken toen hij zich ontfermde over de Happy Mondays. De band van het ongeleide projectiel Shaun Ryder hield de hyperige muziekjournalistiek in Engeland lange tijd zoet, terwijl Wilson een rol opeiste in eerste muzikale revolutie na de punk: het rave-tijdperk van de late eighties. Met de opbrengsten van de succesvolle Factory-bands hield Wilson het geldverslindende The Hacienda op de been, een club die enige tijd uitgroeide tot een heus bedevaartsoord voor de internationale house-scene.

Winterbottom laat zijn film overtuigend harder en kouder van toon worden wanneer partydrugs, wapens en enge criminelen hun intrede doen in The Hacienda. Dit is ook het moment waarop Wilson de controle begint te verliezen. In een geestige openingsscène kondigde hij al met de tong in zijn wang aan dat de film thematisch zou gaan voortborduren op de Icarus-legende. Op het moment dat Tony geen andere keus ziet dan zijn club te laten runnen door lokale drugscriminelen komt de hoogmoedige muziekpionier definitief te dicht bij de zon, en is zijn val onvermijdelijk.

Schapenhoedende eend
Enkele malen horen we Tony Wilson zeggen dat 24 Hour Party People niet over hem gaat, maar over de muzikale genieën Ian Curtis, Martin Hannett en Shaun Ryder. Als verteller mag hij dat denken, maar regisseur Winterbottom weet beter. De film gaat juist wel over Wilson, en alles waar hij voor staat. Niemand symboliseert de gespleten houding van veel artistieke figuren uit de jaren tachtig zo fraai als Tony Wilson (en niemand had hem zo weergaloos geestig kunnen spelen als Steve Coogan).

Aan de ene kant is hij een pionier, een man die op zoek gaat naar muzikale en andere grenzen. Aan de andere kant blijft hij ook voortdurend een bangeschijter in yuppenkleren, die het nooit aandurft om zijn rol in de popgeschiedenis met volledige inzet te spelen. Gedurende zijn hele loopbaan als Factory-baas bleef hij bij een televisiestation werken, waar hij als verslaggever onzin-itempjes mocht maken over een schapenhoedende eend, of een lilliputter die olifanten africht. Maar ook in dit geval blijkt het mes aan twee kanten te snijden. De financiële zekerheid van die duffe televisiebaan gaf Wilson de moed om compromisloos te zijn als platenbaas. Als er een idiote vergadertafel van 30.000 pond moest worden aangeschaft dan gebeurde dat, en als het hoesje van een single bij voorbaat een verliespost bleek te gaan vormen kwam het er toch, zolang die hoes maar zo mooi mogelijk werd.

Op het dieptepunt van Factory’s financiële crisis wordt er vijf miljoen pond geboden voor het hele label. Wilson haalt het met zijn eigen bloed getekende manifest van Factory Records erbij om de bieders duidelijk te maken dat er in feite helemaal geen label bestaat. Tot groot ongenoegen van zijn zakenpartners uiteraard, maar Wilson kan alleen maar opgelucht zijn. “Ik was bang dat ik op enig moment in de positie zou komen dat ik uitverkoop moest houden. Daarom heb ik er voor gezorgd dat ik helemaal niets zou hebben om te verkopen.” En zo komt het ogenschijnlijk meest opportunistische personage in dit vreemde verhaal over bandjes en platen uiteindelijk uit de strijd als de meest principiële van allemaal.