The Irishman
Een graf voor de maffia

Met The Irishman zet Martin Scorsese een voorlopige kroon op zijn imposante carrière. De taal, de mimiek van de verweerde koppen van de maffiosi die hij waarschijnlijk voor het laatst in beeld brengt – alles beweegt ritmisch naar de ondergang.
The Irishman is een graf. Het is de plek waar het type tough guy dat we in Martin Scorsese’s Mean Streets (1973), Goodfellas (1990) en Casino (1995) leerden kennen, voor het laatst gezien werden. Waar ze begraven werden. Omdat dat type maffia kapotging aan z’n eigen trots en machismo. Maar net voor de laatste getuige sterft nog even dit verhaal. Daarom opent Scorsese zijn film in een verzorgingstehuis. Of een sterfhuis, wie zal het zeggen. De camera zweeft door de gangen, en daar zit ‘ie. De stille dood.
Het verhaal is simpel en complex. De simpele versie is dat dit de memoires zijn van een moordenaar van de maffia en zijn betrokkenheid bij de moord op vakbondsleider Jimmy Hoffa. Die moordenaar, Frank Sheeran, wordt sotto voce gespeeld door Robert De Niro; Hoffa, volgens de film destijds op de president na de machtigste man van Amerika, wordt gespeeld door Al Pacino. In Heat (Michael Mann, 1995) zagen we ze tegenover elkaar, aan een tafeltje in een diner. Twee giganten. Scorsese verzint hier een scène waarin de twee in pyjama tegenover elkaar op bed zitten. Een uniek tafereel dat je nooit meer ergens anders zult zien. Omdat het oude mannen zijn. Omdat ze niet meer samen in een film van dit kaliber zullen spelen. Alleen al op dat niveau kun je van de drie-en-een-half uur van deze film genieten.
Joe Pesci is geen sidekick meer, zoals in Goodfellas. Misschien wilde hij geen sidekick meer zijn. Misschien is zijn personage buiten beeld sinds 1990 opgeklommen tot made man. Onkwetsbaar. Een leider. Hij spreekt zachtjes, bedeesd, heel anders dan met dat schrille stemmetje van toen. Door veel van zijn vaste acteurs te casten maakte Scorsese van The Irishman ook een film over tijd. En over gezichten. Over de jongere en oudere koppen van acteurs. Alleen al daarom moet je de film in de bioscoop gaan kijken. Om die monumentale gezichten te zien.
Bij die gezichten horen woorden. Of eigenlijk stilte. Als je naar de woorden luistert, is The Irishman bijna een komedie. Een tragische komedie. Iedereen spreekt in verhullende woorden. Om juridische redenen, zodat ze later nooit op die woorden gepakt kunnen worden. De dialogen zijn zo slim geschreven dat ze net niet komisch zijn. Maar je begrijpt hoe ze tot misverstanden kunnen leiden. En toch zijn die dialogen als muziek. Iemand deelde op Twitter een video van Scorsese achter de montagetafel, met z’n handen bewegend als een dirigent. Alsof hij controleert of het ritme en de harmonie van de dialogen kloppen. Dat doen ze. De taal, de mimiek van de verweerde koppen, alles beweegt ritmisch naar de ondergang.
The Irishman is gebaseerd op een op feiten gebaseerde roman over Sheeran, die zelf in 2003 overleed. Scorsese is altijd gefascineerd geweest door dit soort mannen. De middenmoters. Het uitvoerend personeel. Ze zijn deel van het bloedige fundament van Europa en de Verenigde Staten, een thema dat je trouwens vaak bij Scorsese tegenkomt. Maar de filmmaker begrijpt inmiddels ook dat films die kritiekloos geweld serveren iets dubieus hebben. Daarom zie je bij de meeste bijfiguren in de film als ze voor het eerst verschijnen, hoe en wanneer ze sterven. ‘Overleden in 1978. Drie kogels in het gezicht.’ De vraag die geen antwoord krijgt, is of het allemaal slachtoffers van Frank Sheeran zijn.
Wat je aan het eind ook nog steeds niet weet – en dit is de complexe versie van het verhaal – is of Sheeran spijt heeft gehad van zijn daden. Scorsese laat Sheeran zien als een tragische figuur. Een man die alles verloor wat hem dierbaar was. Maar had hij spijt? Hij leefde ook nog het langst van allemaal. Zodat hij zichzelf in de spiegel het langst in de ogen kon kijken.