Oppenheimer
De ketens van Prometheus
In Oppenheimer deconstrueert Christopher Nolan de ‘vader van de atoombom’, die zijn laboratoriumidealen zag uitmonden in het mogelijke einde van de wereld. Nolan maakt van J. Robert Oppenheimer een haast mythische figuur, voorgoed gekweld, geliefd en geketend door zijn uitvinding.
‘Prometheus stal het vuur van de goden, en gaf het aan de mens. Voor straf werd hij vastgeketend aan een rots.’
Oppenheimer gaf de vernietiging aan de mens. Voor straf werd hij voorgoed gekweld door de schuldvraag.
‘Prometheus’ betekent letterlijk ‘hij die vooruitdenkt’. Het is de vraag of dat wel opgaat voor J. Robert Oppenheimer, de briljante, egocentrische, charismatische wetenschapper die in de jaren dertig de kwantummechanica introduceerde in de Verenigde Staten. Oppenheimer – ‘Oppie’, voor intimi – was een man die graag opviel. Dat begon al in het klaslokaal, waar hij als enige student ‘intelligente’ vragen durft te stellen aan vermaarde wetenschappers. Opvallen doet hij later ook door zijn mogelijke banden met de Communistische Partij, waarvoor hij voorzichtige sympathie lijkt te koesteren. Maar Oppenheimer zou uiteindelijk voorgoed opvallen toen de Amerikaanse regering wanhopig op zoek was naar iemand die een atoombom kon ontwikkelen in hun strijd tegen de nazi’s.
Het ego van de wetenschapper werd gestreeld, en Oppenheimer kreeg van de Amerikaanse regering miljarden dollars om een dorp te laten bouwen in de verlaten woestijn van New Mexico, waar een groep briljante wetenschappers in het zogenaamde ‘Manhattan-project’ een atoombom ontwikkelt die een einde zou moeten maken aan een vernietigende oorlog. Met Oppenheimer als eindbaas, die als ‘vader van de atoomboom’ een grote ereronde zou maken na het slagen van zijn missie. Maar het morele vooruitdenken leek Oppenheimer even te hebben overgeslagen; dat kwam pas toen zijn ‘kinderen’ uiteindelijk gedropt werden op Hiroshima en Nagasaki, met honderdduizenden slachtoffers tot gevolg. Het gejuich was er niet minder om: Amerika won de Tweede Wereldoorlog en had plots een enorme voorsprong op de rest van de wereld, nu het een extreem effectief massavernietigingswapen in huis had. Oppenheimer werd de held. De morele tranen volgden later.
In zijn drie uur durende praatepos Oppenheimer werpt regisseur Christopher Nolan (Interstellar, Dunkirk) voortdurend de vraag op of Oppenheimer (hier vertolkt door Cillian Murphy, in een rol die min of meer de woordenboekdefinitie vormt van ‘intens’) nu écht verblind werd door wetenschappelijke naïviteit, of dat hij de gevolgen van zijn grootste uitvinding voor het gemak even over het hoofd zag. Want had dit genie niet allang kunnen voorzien dat het scheppen van de atoombom uiteindelijk óók vernietigende gevolgen zou hebben voor de wereldorde? Door voortdurend heen en weer te springen in de tijd schept Nolan vooral het beeld van een man die de gevolgen van zijn acties pas ging zien nadat ze al zichtbaar waren.
Het is een perfect onderwerp voor een filmmaker wiens werk vaak gekenmerkt wordt door een curieuze dynamiek van technische perfectie en emotionele distantie. Waar dat in andere films nogal eens frustrerend kan zijn (zie bijvoorbeeld zijn vorige film Tenet), past dat emotioneel afstandelijke perfect bij een enigmatisch hoofdpersonage dat nooit helemaal doorgrond kan worden.
Oppenheimer wordt vooral een fascinerende psychologische deconstructie van een man die zowel ‘vader’ als ‘vernietiger’ werd. Nolan schetst daarbij een uiterst gedetailleerd beeld van het leven van Oppenheimer, van zijn tijd als beginnende wetenschapper tot zijn complexe relaties met vrouwen (in dit geval Florence Pugh als minnares Jean Tatlock en Emily Blunt als uiteindelijke levenspartner Kitty) en de morele paniek die zijn leven na het werpen van de bommen in toenemende mate lijkt te bepalen.
Opvallend is daarbij dat Nolan er een praatfilm van bombastische proporties van maakt. Een belangrijk deel van de film draait om een lastercampagne die ná de oorlog wordt gevoerd in Washington, omdat Oppenheimer volgens tegenstanders een Sovjet-sympathisant zou zijn. In een Amerika waarin het anti-communistische McCarthyisme hoogtij viert, wordt ook de voormalige volksheld uiteindelijk een verdachte, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor kandidaat-minister Lewis Strauss (Robert Downey Jr. – eindelijk weer eens als mens in plaats van superheld – in een van de beste rollen uit zijn carrière), wiens ego meer dan eens de overhand lijkt te nemen.
Oppenheimer, grotendeels gebaseerd op de vuistdikke biografie American Prometheus van Kai Bird en Martin J. Sherwin, heeft in dat opzicht opvallend veel gemeen met Oliver Stone’s complotklassieker JFK. Oppenheimer is uiteindelijk meer politieke paranoiathriller dan een actiefilm, en dat is opvallend voor een regisseur die geldt als een van de voornaamste actieregisseurs van zijn generatie.
Maar laat u zich vooral niet bedriegen door de term ‘praatfilm’: tussen alle pratende (mannen)hoofden door creëren Nolan, cameraman Hoyte van Hoytema en componist Ludwig Göransson een adembenemend visueel orkest rondom de uiteindelijke atoomproef (waarbij computereffecten achterwege blijven). Ook in die scènes speelt Nolan effectief met verwachtingen, door op de ogenschijnlijk meest bombastische momenten juist te kiezen voor stilte. Op die momenten ziet Oppenheimer in de adembenemende stilte hoe zijn laboratoriumwereld plots werkelijkheid is geworden. Een werkelijkheid die niet langer onderscheid maakt tussen goed en kwaad, en een werkelijkheid die – net als de wetenschap en wetenschapper – weerloos is tegen politiek opportunisme.
Zo wordt Oppenheimer nooit een spektakelstuk over bommen en granaten, maar vooral een meesterlijk gelaagde aftasting van een man die held, redder en vernietiger ineen werd. In dat opzicht is het misschien wel Nolans meest volmaakte film: een schitterend vormgegeven epos over een man waarover wellicht geen objectief eindoordeel mogelijk is. Als Prometheus werd vastgeketend aan een rots, werd Oppenheimer voorgoed vastgeketend aan zijn eigen creatie. De wereld volgde.