NÓI ALBINÓI
Fucking fjord
Nói albinói doet denken aan het werk van Jacques Tati, Aki Kaurismäki en Roy Andersson, waarbij vooral de sterke vertolking van debuterend acteur Tómas Lemarquis je bijblijft als een jongen van een andere planeet.
Het verhaal van de rusteloze, dromerige tiener die niets liever wil dan aan de lethargie van zijn geboortedorp ontsnappen, is vele malen eerder verteld. Johnny Depp gaf hem fijn gestalte in What’s eating Gilbert Grape (1993), als de mooie jongen met de vlammend rode haren die na vele dramatische verwikkelingen in het gehucht Endora (populatie: 1091) de horizon tegemoet mocht treden, samen met het meisje van zijn dromen. Pure romantiek, natuurlijk, dit tienerportret van de van oorsprong Zweedse regisseur Lasse Hallström. Zijn jongere, Zweedse collega Lukas Moodysson zou Gilbert op zijn minst zoiets als ‘Fucking Endora!’ in de mond hebben gelegd.
De nog jongere IJslandse regisseur Dagur Kári is zich terdege bewust van het klassieke verhaal dat hij te vertellen heeft. Ook hij heeft geheel in stijl een gehucht opgezocht, maar hij dikt het verveelde fjordenbestaan van zijn zeventienjarige held Nói zo aan, dat er al snel sprake is van een tragikomedie. En dan in de letterlijke zin van het woord: Dagur Kári slaagt erin de komedie uit de tragedie te halen. Misschien zelfs wel een beetje zoals Jacques Tati die eveneens weinig woorden nodig had, soms alleen wat gemurmel, en die, in het verlengde van zijn komische helden uit de jaren twintig, van de ‘sight gag’ zijn levenswerk maakte.
Nói maakt zijn entree in een metershoog pak sneeuw. Met een schop moet hij zich een weg naar buiten banen. Dagur Kári filmt het zo, dat het onbegonnen werk lijkt. Het is het eerste teken dat de overweldigende natuur hem volledig in zijn grip heeft. Nói kan er wel van dromen om samen met het beeldschone meisje van het benzinestation te vluchten naar een ver en zonnig eiland met een palmenstrand en een ruisende zee, maar het fjord houdt hem, fysiek gezien, vast. Een bankoverval is in deze contreien ook zo absurd, dat de bankbediende hem er gewoon uit gooit. En als Nói in een gestolen wagen eindelijk op weg denkt te zijn, loopt hij binnen enkele meters weer vast.
Taperecorder
In de vertolking van debuterend acteur Tómas Lemarquis blijft Nói je bij als een jongen van een andere planeet. Regisseur Dagur Kári noemt hem in zijn feestelijke overdrijving en IJslandse rijmelarij een albino (Nói albinói), maar Nói is hoogstens wat wit. Vooral zijn kaalgeschoren hoofd en zijn uitpuilende ogen geven hem het aanzien van een buitenaards wezen.
In de schoolbanken verveelt Nói zich zo, dat hij ter vervanging van zichzelf een taperecorder neerzet. Het had door Tati verzonnen kunnen zijn. Tegelijkertijd herinnert Dagur Kári in zijn gortdroge, absurde scènes vaak aan het werk van zijn Scandinavische broeders Aki Kaurismäki en Roy Andersson die in het absurdisme eerder een poëtische kracht vonden. Dagur Kári tovert een wereld tevoorschijn die het realisme op een plezierige manier ontstijgt. Een wereld waarin tijdperken en seizoenen door elkaar spelen, waarin de geuren en kleuren van de jaren zeventig en tachtig mogen doorsijpelen en waarin de zelf vervaardigde soundtrack (van Dagur Kári’s eigen band Slowblow) de opwinding over deze IJslandse eersteling completeert. De Tiger Award-jury in Rotterdam dit jaar zag het pijnlijk genoeg niet. Het was de jongerenjury die met de toekenning van de MovieZone Award het juiste werk deed.
Belinda van de Graaf