Komedie om geld

Hebberige stromannen

Komedie om geld

Niemand is opgewassen tegen de verleiding van fortuin en macht, hoe onschuldig en eerlijk je ook bent. Dat bewijzen Max Ophüls en de gebroeders Coen in Komedie om geld en The Hud­sucker Proxy.

Dikke mannen zijn engerds en dunne mannen al helemaal. Vrouwen zijn secretaresses, behalve eentje en die is dan ook heel bijzonder. Hoewel The Hudsucker Proxy (Joel en Ethan Coen, 1994) werd gemaakt tijdens de economisch bloeiende jaren negentig en Komedie om geld (Max Ophüls, 1936) in de nasleep van de bankencrisis van de jaren dertig, springen de overeenkomsten in het oog. Beide satires vestigen de aandacht op de donkere kant van de kapitalistische wereld, waarin de kleine man door grote instanties wordt vermorzeld.

Onze ideeën over de zakenwereld zijn blijkbaar niet zo veel veranderd, want beide tragikomische films vertellen in principe hetzelfde verhaal. Een knullig ventje wordt aan het hoofd van een smerig gigabedrijf gezet en de sores beginnen als hij zelf gaat nadenken. De redenen voor de firma’s om een loser als baas te nemen verschillen weliswaar, maar alles draait om geld. In Komedie om geld zit een louche financieringsonderneming achter het veronderstelde kapitaal van voormalig bankloper Karel Brand (Herman Bouber) aan. In The Hudsucker Proxy zoekt het bestuur van een groot concern eind jaren vijftig een nitwit om de aandelen in waarde te laten dalen. Ophüls en de Coen-broers tonen aan dat niemand immuun is voor de aantrekkingskracht van succes: de hoofdpersonen doen hun best om zich in die directeursrol te wurmen.

Jan met de pet
En er zit altijd een addertje onder het gras: in beide films moet de verteller ingrijpen om de hoofdpersonen, en vooral het publiek, een happy end te geven. Komedie om geld start met een clown die als een Grieks eenmanskoor commentaar geeft voor een circustent met glitterletters, een gong en een draaiende kartonnen zon. De extravagante, gestileerde vormgeving is karakteristiek voor Ophüls. Bijna loopt de boel mis en dan schiet de clown te hulp. Hij tilt een jongetje door de gescheurde gong heen zodat het kind als een deus ex machina het verhaal kan redden: ‘de jeugd’ lost alles op. De clown (al even symbolisch) heeft de touwtjes in handen en wrijft de toeschouwer in dat dit in werkelijkheid niet zou kunnen. Opmerkelijk dat de regisseur ons ondanks zijn Duitse achtergrond een typisch Hollandse les leert. Het is nobel om nederig te zijn: wees blij met wat je hebt, want jan met de pet kan een groter leven niet aan. In films als Liebelei (1933), The Reckless Moment (1949) of zijn latere Madame de… (1953) laat hij zijn hoofdpersonen liever sterven dan dat hij ze er zo makkelijk vanaf laat komen.

Als alles de mist in dreigt te gaan, komt er ook in The Hudsucker Proxy hulp van de verteller, een donkere klokkenmaker met een zuidelijk Amerikaans accent. Maar dit goede einde is net zo goed schone schijn. Cynisme sijpelt langs de randjes. Norville Barnes’ (Tim Robbins) ambitie wordt tegen een wel heel hoge prijs beloond. Hij blijft de baas van de organisatie die hem te pakken nam, wat impliceert dat niemand is bestand tegen lonkende centen.

De filmmakers bespeuren in de zakenwereld onpersoonlijkheid en benadrukken dat via herhaling in de montage. In Komedie om geld worden zich opstapelende aanmaningen gedicteerd door ijsberende mannen, met dezelfde mimiek, opgetikt door inwisselbare typistes. Als Brand geld heeft verloren, drukken de kassiers een voor een gechoqueerd hun neus tegen het ruitje in korte, vlot achter elkaar gemonteerde shots. Met eenzelfde serie van ritmische, korte beelden tonen de Coens een gesprek tussen de doortrapte bestuursleden: vadsig en in grijze kostuums, met pakkende sloganachtige zinnetjes.

Liftboys en draaiorgelspelers
De mannetjes Brand en Norville zijn in die wereld een vreemde eend in de bijt. Zowel door hun karakter als hun fysiek: Brand is te kort, Norville te lang. Ze proberen te integreren tussen de te chique pakken met forse sigaren, de te hoge plafonds, te lange gangen en te geordende bureaus. Komedie om geld doet denken aan het Duits expressionisme door de protserige, op twee roofvogels steunende open haard, de brede trappen en de boomstammen van pilaren. Strakke lijnen kenmerken ook de stilering van de Coen-broers. Die wordt door de cameravoering versterkt. Het is of je een echo ziet, doordat de camera de kille, lege ruimtes nog meer diepte geeft. Brand en Norville passen er niet tussen, maar ze verkopen hun ziel: Brand als hij een draaiorgelspeler laat wegsturen, Norville wanneer hij de liftboy ontslaat.

Een vrouw probeert de verloren mannen tot de orde te roepen. Die vrouwen demonstreren de tegenhanger van het vermogen, namelijk liefde. Maar de Coens geloven er niet in. Ze ontdoen een eerste ontmoeting van romantiek door hem met platitudes te bederven. Norville ontmoet een juffrouw in een café en het publiek loert mee vanaf de andere kant van de bar. Twee gerimpelde ventjes met maagklachten becommentariëren het schouwspel. Zij doorzien hoe de griet Norville bespeelt, omdat dat van alle tijden is: dáár komen de tranen om zijn aandacht te trekken en nú gaat ze flauwvallen, zodat hij niet meer van haar af komt.

Ook Ophüls zet clichés in, maar herschept ze tot iets moois: stille film neemt de overhand bij liefde op het eerste gezicht. Een benzinepompbediende maakt de ruiten van een auto schoon en als het sop verdwijnt, spoelt ook het geluid weg. We horen alleen muziek. Hij stapt in de auto en praat met het meisje, maar de tekst is irrelevant. Alle eerste gesprekjes zijn immers hetzelfde. Ze vergeten de tijd: de benzinepomp blijft lopen en de tank stroomt over. Liefdesvuur wordt aangewakkerd.

Ophüls slaat deze romantiek op een andere manier kapot, want dit is de dochter van Brand. Als zij de liefde van haar leven vindt, beschouwt haar vader hem als te min. Nu hij rijk is, doet hij gewichtig en neemt niets meer van haar aan. Net zo schudt Norville de kritiek van zijn vriendin van zich af en kiest hij, terwijl hij een hoofdmassage krijgt, voor de poen. Brand en Norville komen op hun keuzes terug en toch is het dan al te laat. Zij waren goudeerlijk, naïef en onschuldig. En uitgerekend deze kleine mannen stellen tentoon dat de cirkel van hebzucht zich onherroepelijk zal herhalen.