Gone With the Wind
Klassieker met ontkenningscomplex
Gone With the Wind staat te boek als een grootse klassieker. Maar is dat terecht? Kunnen we nog onbekommerd zwelgen in het prachtig gerestaureerde en nu opnieuw uitgebrachte historische melodrama? Of is de film door zijn racisme de onschuld voorbij?
“Frankly my dear, I don’t give a damn”, is het legendarische zinnetje waarmee Glark Gable als Rhett Butler aan het einde van het onlangs prachtig gerestaureerde Gone with the Wind zijn vrouw Scarlett O’Hara in 1873 achterlaat in hun landgoed Georgia. Het is zijn antwoord op haar vertwijfelde vraag wat ze zonder hem moet beginnen. Het laat hem koud, hij heeft het gehad met haar opportunisme en liefdeloosheid, slaat de deur achter zich dicht en gaat terug naar Charleston in South-Carolina, de stad waar hij vandaan komt. Hij hoopt daar nog iets van “charme en gratie” te vinden. Vervelend voor O’Hara, maar de kijker kan er niet om treuren, want eindelijk krijgt de vrouw, die om allerlei redenen met mannen trouwt zolang het maar niet uit liefde is, de rekening gepresenteerd. Waarbij het ook weer niet de bedoeling is dat de kijker denkt dat zij reddeloos verloren is. “Morgen is er weer een dag”, is haar slotwoord als zij haar tranen heeft gedroogd. De overlever zal op de familieplantage ongetwijfeld weer opbloeien en een man weten te strikken.
Na bijna vier uur film kan de kijker zich het hoofd breken over wat hij heeft gezien. Eindeloos veel etiketten zijn de afgelopen vijfenzeventig jaar op de film geplakt: grootste film aller tijden, vrouwenfilm, dure soap, uit de hand gelopen B-film, melodrama, historisch escapisme, nostalgische plattelandsidylle, megalomane producentendroom, feministisch vehikel, vergoelijking van seksueel geweld tegen vrouwen en racistisch betoog. In de loop van de tijd is het oordeel nogal eens verschoven. In 1939 werd de film bijna unaniem onthaald als een groots epos over de door de Burgeroorlog verdwenen plantagecultuur in de Zuidelijke staten. Het was de ontvangst waar producent David O’Selznick van MGM zorgvuldig naar had toegewerkt. Alle promotie rond de film stond tijdens de drie jaar (!) durende productie in het teken van groot, groter en grootst. Alles rond de film was nieuws. Zoals de openbare zoektocht naar een geschikte Scarlett O’Hara, waarvoor 1400 kandidaten werden getest. Het publiek mocht stemmen op hun favoriete actrice. Niet méér dan een publiciteitsstunt, want waarschijnlijk stond al vast dat Vivien Leigh de rol zou spelen. De première in Atlanta ging gepaard met een driedaags volksfeest in de stad, dat door een miljoen (!) mensen werd bezocht.
Lynchlied
Rond Gone with the Wind hangen zoveel verhalen en is zoveel legendevorming dat de film eronder verdwijnt. Drie regisseurs, minstens vijf scenaristen, Clark Gable die de film met frisse tegenzin deed (“vrouwenfilm”), romanschrijfster Margaret Mitchell, die 50.000 dollar voor de filmrechten van haar boek kreeg (omgerekend naar nu ruim 800.000 dollar), de enorme hoeveelheid opnames (88 uur) en de anderhalf miljoen dollar die Michael Jackson in 1999 op tafel legde om de Oscar voor beste film voor Gone with the Wind in zijn bezit te krijgen: aan spectaculaire anekdotes geen gebrek. Ze zijn volop te vinden op de extra’s bij de diverse dvd-uitgaven van de film. Ze staan in het teken van nostalgie over het klassieke Hollywood, waarin kosten noch moeite werden gespaard om filmdromen te realiseren. Maar er ligt een akelige adder onder het gras, die nostalgisch zwelgen in Gone with the Wind pervers maakt. Laat dit feit even doordringen: in het jaar dat Gone with the Wind in première ging, nam Billy Holiday het aangrijpende lynchlied ‘Strange Fruit’ op (“Southern trees bear strange fruit/Blood on the leaves and blood at the root”). Holiday keek met het lied recht in de muil van het raciale monster, dat door Gone with the Wind werd geportretteerd als een gezellige schoothond, naar wie iedereen terugverlangde.
Infantiliteit
O, wat was het idlyllisch in de tijd van de slavernij in het Amerikaanse Zuiden. Plantageslaven werkten zingend van plezier op de katoenvelden en huisslaven deden niets liever dan hun blanke meesters dienen. De dikke moederlijke Mammy, de belangrijkste slaaf in Gone with the Wind, vindt het heerlijk om het verwende nest O’Hara te verzorgen. Als er in O’Hara’s familie een baby wordt geboren, roept Mammy uit dat ze dolgelukkig is dat ze nu ook bij de derde generatie in de familie de luiers mag verwisselen. Een eigen leven — man, kinderen? — heeft deze vrouw blijkbaar niet. De mannelijke huisslaaf Pork is een griezelig onderdanige Uncle Tom, die zo lijzig praat dat de kijker aan zijn verstandelijke vermogens twijfelt. Dat geldt zeker ook voor de jonge huisslavin Prissy, die zo kinderlijk is dat de blanken heerlijk om haar infantiliteit kunnen lachen, al moet O’Hara haar soms met een klap duidelijk maken hoe de verhoudingen liggen.
Uit Gone with the Wind spreekt zonder terughoudendheid en gêne een nostalgisch terugverlangen naar het slavenverleden. Dat die prachttijd verdwenen is, komt door de Noordelijke Yankees, die tegen het onschuldige Zuiden een vernietigende oorlog ontketenden. Gone with the Wind lijdt aan een ontkenningscomplex. Dat in 1939 nog lang niet was verdwenen. Hoe vernederend moet het zijn geweest voor de zwarte acteurs in de film dat zij op grond van de rassenwetten van Georgia niet bij de première in Atlanta mochten zijn? En hoe zal Hattie McDonal, die Mammy speelde, zich hebben gevoeld toen ze als eerste zwarte actrice in de geschiedenis een Oscar won (voor beste bijrol), maar bij de uitreiking niet bij de blanke cast mocht zitten? Gone with the Wind is geen nostalgisch feestje, maar een pijnlijke confrontatie.
Filmkrant.Live verzorgt in januari een inleiding bij must see Gone With the Wind:
Filmtheater | Lelystad | 18 januari 16.00 uur | door Jos van der Burg
Meer info op filmkrant.nl > filmkrant.live