Een kano naar zee
Tegen de natuur in roeien

Een kano naar zee
Een ondernemer en een ambtenaar schreven de geschiedenis van de Rotterdamse haven. De toekomst vergt een dichter, betoogt André van der Hout in zijn essayistische documentaire.
De grootste onbedoelde grap in Een kano naar zee komt van Allard Castelein, voormalig directeur van Havenbedrijf Rotterdam, als hij betoogt om vooral niet in de Rotterdamse haven te snijden, door die te vergelijken met een ecosysteem. Of nee: met een “geoptimaliseerd ecosysteem”, want de homo economicus stelt zich steevast boven de natuur.
Wabe Korfmaker, de laatste boswachter in het voor de bouw van Europoort platgebrande unieke natuurgebied De Beer, heeft zich dan in archiefmateriaal uit de jaren zestig al afgevraagd of de mens wel beseft dat bossen, moerassen, zeeën en alles wat daarin leeft na een bestaan van duizenden jaren in een eeuw tijd worden weggevaagd.
Dat hangt ervan af wie er aan het woord komt, blijkt in Een kano naar zee – historici, havenbaronnen, uitgebuite arbeiders, onteigende boeren, ambtenaren, stedenbouwkundigen en andere deskundigen worden geraadpleegd. Maar ernaar handelen: ho maar. Of, zoals de in prachtige metaforen sprekende landschapsarchitect Dirk Sijmons zegt: “De remweg is lang in Rotterdam.” En niet alleen daar: het verhaal van de opkomst van de haven is een pars pro toto voor het ‘roestvrijstalen geloof’ in technologie en economische groei waarop ons hele land is gebouwd, maar dat meer dan dringend toe is aan revisie.
Regisseur André van der Hout vertelt dat verhaal in vier boeiende delen. Eerst aan de hand van de met prachtige archiefbeelden geïllustreerde memoires van ondernemer D.G. van Beuningen, van de Steenkolen Handels Vereniging, over de mechanisering van de overslag met bunkermachines en bunkerstations. Daarna volgt ambtenaar Frans Posthuma, directeur van het naoorlogse Gemeentelijk Havenbedrijf, die Europoort als oliedoorvoerhaven op de kaart hielp zetten en klaarmaakte voor mammoettankers. In deel drie volgt de “niet gelezen bijsluiter” van de vervuilende fossiele industrie waarop onze maatschappij drijft. “Olie zit heel diep: in kleding, gebouwen, straten, vervoer, medicijnen, kinderspeelgoed.”
“Terwijl de hoogmoedigen nog de dienst uitmaken”, wil Van der Hout in deel vier de dichter aan het woord laten, van wie de stem lang geleden “verloren is gegaan te midden van de permanente roep om meer en groter.” Zij zal de beer doen ontwaken.
Die beer gromt nu dankzij de Nederlandse band De Kift prachtig zacht tussen de hoofdstukken door, maar had aan het slot best nog wat meer de ruimte mogen krijgen. Ergens is Van der Hout in zijn vertelling zelf die dichter: zelfs van wiegende varkenskadavers maakt hij meewarige beeldpoëzie. De verstomming naar het slot toe is ook een appèl aan de kijker om de beer in zichzelf te laten ontwaken.