Laurens Geels over First Floor Features
De kwajongens van FFF
Twee Gouden Kalveren haalden ze in Utrecht binnen: voor de beste film en beste regie. De prijs van de Nederlandse filmkritiek. De Zilveren Lessenaar voor de beste muziek. Laurens Geels en Dick Maas toonden zich oprecht verheugd. Abel, de eerste speelfilm van hun in 1983 opgerichte produktiemaatschappij First Floor Features, is een artistiek en commercieel succes gebleken. Halverwege deze maand komt de tweede First Floor Feature uit, Flodder van producent/regisseur Dick Maas. Een tiental andere projecten staat op stapel. Laurens Geels: “Nelly Frijda zei eens vertederd: jullie zijn een stel kwajongens. Dat hebben we vaker gehoord dus daar moet wel iets inzitten.”
“Ik praat consequent in de wij-vorm omdat Dick Maas wel degelijk een filmproducent is en zo functioneert ook. En ik ben bepaald niet alleen het managerstype, ik ben daar in sommige opzichten zelfs slecht in. Ik moet een drijfveer hebben en toegang tot de films die we maken. En kennelijk is er een dusdanige vertrouwensrelatie dat mijn inhoudelijke bemoeienissen geaccepteerd worden. Dat vertrouwen moet je verdienen, je kunt niet zomaar een eind wegzwammen. Je moet met constructieve dingen komen zodat men je opvattingen respecteert. Dat gebeurt niet automatisch omdat je nu eenmaal in die stoel zit.”
Laurens Geels zet het in lange, zorgvuldig geformuleerde zinnen uiteen: de kracht van First Floor Features schuilt in het samenwerkingsverband, in de manier waarop creatieve en organisatorische talenten elkaar frustatieloos aanvullen. Het is een vriendenclub, men komt privé bij elkaar over de vloer, beinvloedt elkaar wederzijds.
Voor een oude vriend en collega als Abel-regisseur Alex van Warmerdam is dat een vanzelfsprekend gegeven. Nieuwe loten aan de stam, zoals regisseurs Otakar Votocek en Marleen Gorris, worden in een eerste gesprek gewezen op de zeer intensieve aandacht van de producenten voor het feitelijke maakproces van de film. Laurens Geels: “We zeggen erbij dat dat misschien even wennen zal zijn. Er is een opvatting die luidt: de producent zorgt voor de centen, voor de organisatie, de uitbreng en een behoorlijke verkoop en dat is dat. Maar zo werkt dat bij ons niet.”
Net zo goed als Dick Maas een helder inzicht in productionele affaires vertoont, koestert Laurens Geels de stille ambitie zelf ooit nog eens een film te regisseren. Over mijn vraag of dat geen hinderlijk streven is voor een producent denkt hij lang na. “Ja, ik weet niet, ik ben ook gewoon maar iemand en ik heb absoluut een hang naar het maken van een film. Het is moeilijk met mij over etiquette te praten. Ik zeg dan: is het gevaarlijk dat Laurens een film maakt? En dat zal blijken als ik er niks van bak. Maar mijn huidige hoedanigheid moet mij niet beletten ooit eens iets anders te doen. Dat vind ik een typisch voorbeeld van stereotiep denken. Niemand zal er erg gelukkig mee zijn als ik roep: nu ga ik een film maken, terwijl er net twee grote projecten lopen. Maar als er op een gegeven moment ruimte voor is, zal het met grote belangstelling en sympathie ontvangen worden. Wat dat betreft kan ik mij geen betere omgeving indenken.”
Laurens Geels wist zijn interesse voor film en theater te combineren met zijn juristenopleiding vanaf het moment dat hij met vrienden als Dick Hauser, Alex, Vincent en Marc van Warmerdam, Thijs van der Pol en later Jim van der Woude aan theatergroep Hauser Orkater begon. Hij stond ze bij in hun pogingen subsidie te verkrijgen, zijn talenten ontwikkelden zich op organisatorisch gebied. “Iedereen deed iets anders maar er zat een bepaalde chemie in de samenwerking, het totaal werkte.”
Vanuit de privé noodzaak een vast inkomen te verwerven kwam hij daarnaast terecht bij de Nederlandse Bioscoopbond als assistent van directeur Van Taalingen. ‘Een man waar ik hoge achting voor heb. Hij is bij het welzijn van het Nederlandse filmbedrijf veel meer betrokken geweest dan waarvoor hij credit heeft gekregen. Hij heeft het aura van een formeel ambtelijk opererende figuur te zijn, maar hij heeft heel veel gedaan voor het bedrijf.”
Samen met Hans Saaltink verzorgde Geels de selectie van films voor het festival in Arnhem en de Cinemanifestatie in Utrecht die indertijd werden gehouden. Hij ging op stap met filmmakers en luisterde naar hun verhalen. Hans Saaltink leerde hem films kijken, “die credit moet hij absoluut hebben”. Hij zag er veel, zijn belangstelling groeide terwijl hij rees in de hiërarchie van de Bond. Van Taalingen tipte hem als zijn mogelijke opvolger maar die post trok hem niet aan. “Ik merkte al snel dat er toch vooral ambtelijke aspecten aan dat werk zitten.”
Hij vertrok en trad in dienst bij Meerburg Theaters, een randstad-bioscooponderneming waar hij de theaterkant leerde kennen. “Heel interessant, want ik vind sterk dat films op een bepaalde manier naar de mensen gebracht moeten worden. Ik ben een aperte tegenstander van het standpunt: je neemt een keukenstoel, hangt een laken op en deponeert daar, na betaling van zeven gulden vijftig, de film op.”
Op het hoogtepunt van alle fusies in de randstad – “er was een wie hoort bij wie-situatie ontstaan” – vertrok Laurens Geels. Het moment om zelfstandig te gaan opereren leek aangebroken: Alex van Warmerdam had zijn script voor Abel ontwikkeld, andere vriend Dick Maas had, na het maken van De lift voor producent Matthijs van Heijningen, besloten uit het bestaande circuit te breken. “Precies op het moment dat wij allemaal in dezelfde geestesgesteldheid verkeerden klikte alles.”
First Floor Features werd opgericht. Laurens Geels: “We hebben nu zo’n tien projecten op stapel staan en dat zijn stuk voor stuk films die ons op de een of andere manier vlinders in de buik bezorgen. Als ooit het moment aanbreekt dat wij ons door financiële debâcles niet meer kunnen handhaven, dan zullen wij om het bedrijf gaande te houden nog steeds geen film draaien die ons die vlinders niet bezorgt. Dan stop-pen we.”
Een financieel debácle is niet jullie uitgangspunt. In het tijdschrift Film en TV-Maker fulmineer je tegen de huidige noodlotsgedachte dat dure Nederlandse films hun geld niet kunnen opbrengen. “Ach ja, dat geneuzel en ge-eikel over uit de kosten komen. Er heerst nu zo’n sfeer dat het Nederlandse filmprodukt eenvoudig moet zijn, niet te veel mag kosten omdat hij kennelijk niet genoeg oplevert. Een belachelijke theorie. Je moet in je film geloven, je moet er van uitgaan dat je een groot publiek kunt bereiken met dit medium. Verschillende films hebben dat ook gedaan dit jaar. En de films die dat niet doen zijn vaak niet gemaakt voor een groot publiek. Dan is het onzin om het lage bezoekcijfer te wijten aan een teruglopende belangstelling voor de bioscoopfilm. Als een film die daar wél voor bedoeld was geen groot publiek trekt, moet er niet in de eerste plaats geroepen worden dat het om een structureel verschijnsel gaat, maar dan moet die film eens goed en kritisch bekeken worden. Alles begint en eindigt met de film.
“Wij werken nu met Otakar Votocek aan Wings of Fame. Die moet drie miljoen gulden kosten, dat is veel meer dan Abel gekost heeft en meer dan Flodder. Het komt niet in mijn hoofd op om nu te gaan zeggen: dat kan niet want er is net besloten dat de maximale Nederlandse budgetgrens lager is. Het enige waar ik me mee bezig houdt is om die drie miljoen bij elkaar te krijgen.”
Heeft het succes van Abel een stroomversnelling teweeg gebracht? “Dat dient zich meer van buitenaf aan dan dat wij het zo ervaren. Wij zijn daar toch gewoon nuchtere straatjongens in. Maar je krijgt een heleboel aangesmeerd. Als Flodder heel goed gaat lopen is het leed niet te overzien, dan denkt iedereen dat alles wat wij aanpakken goud wordt. We gaan gewoon maar door met waar we mee bezig zijn, we hebben over de manier waarop films gemaakt worden zo onze eigen opvattingen.”
Zoals welke? “Één hebben we er al gehad: we beginnen met het maken van een film om die film. Dus als zich hier morgen Gijs Drukknop aandient met een makkelijk te realiseren project waarbij wij echter geen nervositeit in onze maag voelen opkomen, dan maken wij hem niet. De tweede opvatting die daar logischerwijze bij hoort is dat ons geen zee te hoog gaat als we een film wél willen maken. In het project Abel had niemand vanuit het traditionele filmcircuit interesse. Een producent zei: Die zijn gek, die gaan een film met een popzanger maken. De man had nog nooit van Hauser Orkater gehoord. Toen we vertelden dat we de film ook nog voor 80% in de studio wilden opnemen werden we helemaal voor ernstig gestoord versleten. Daar laten wij ons niet door afleiden.
“In de produktionele opzet en werkwijze zijn wij kennelijk waanzinnige miereneukers. Als de financiering rond is werken we rustig zo’n zeven á acht maanden aan de voorbereiding. We trekken mensen aan om eindeloos locaties te zoeken, de art-direction van de film te bepalen, de promotie alvast te regelen. Dat kost geld maar het is een onderdeel van onze bedrijfsmatige opvattingen. We willen zo weinig mogelijk aan het toeval overlaten en zoveel mogelijk kansen creëren om die film te maken zoals hij in onze verbeelding leeft.”
Jullie melden als producent niet voortdurend wat er allemaal te duur en te ingewikkeld is. “Integendeel. Als het belangrijk is dat er iemand van het Empire State Building in New York afspringt, zullen wij niet meteen roepen dat zoiets te veel geld kost. Ik ben koppig en eigenwijs en niet gauw geneigd om te zeggen: dat kan niet, als het niet tot op de bodem uitgezocht is. Ik heb zelfs snel het gevoel dat het nog beter kan. De opnamen van Flodder heb ik een week stilgelegd omdat het omgaan van die grote vrachtwagen niet tot in de puntjes geregeld was. Ik constateerde dat het niet goed genoeg was voorbereid, dat het vermoedelijk geklungel zou worden waarbij risico’s moesten worden genomen. En dat het uiteindelijk een onbevredigende affaire zou worden. Dus zette ik de hele produktie stil, tot verbijstering van de hele operationele crew die gewend is dat een producent altijd roept: ‘Opschieten, hup, wanneer staat het er op’. Ik heb stormen van kritiek over mijn hoofd gehad, het is niet bon ton om zoiets te doen. Maar zo’n oude getrouwe als belichter Cor Roodhart kwam eventjes bij me binnenlopen, een man van weinig woorden, hij zei: ‘Nou ik wou maar even zeggen, dat je het lef hebt om dat te doen, daar neem ik mijn petje voor af.’ Waarna hij weer zo’n beetje besmuikt wegliep. Dan ben ik wel tevreden. Ik ben er op tegen dat een onderdeel van een film er lullig uit gaat zien omdat iedereen vreselijk zijn best zit te doen om tot budgettaire tevredenheid aanleiding te geven, dat doen we niet, dan gaat het over.”
Is het ook jullie bedoeling een eigen stal te kweken? “Wat is dat?”
Een vriendenclubje eigenlijk. “Ja, dat zijn we, dat is al vastgesteld. We werken graag met mensen bij wie we ons goed voelen. Dat strekt zich tot ver in de crew uit, met cameraman Marc Felperlaan of editor Hans van Dongen gaan we op privé-niveau om. Op het moment dat dat kan. Want tijdens de productie moet je professioneel zijn, moet je duidelijkheid scheppen voor de mensen. Dan kan ik rücksichtlos optreden, ook tegen mijn beste vrienden. Maar dat verlangt men van me, men heeft niets aan een of andere compromissensluiter, een slapjanus als het echt spannend wordt.”
Krijgen jullie films ook een eigen signatuur? ‘Als ik Abel, Flodder en onze nieuwe projecten naast elkaar zet dan zijn dat onderling allemaal totaal verschillende films. Ik hoop dat de eigen signatuur eruit zal bestaan dat ze allemaal met zorg en liefde gemaakt zijn.”
Dat zegt iedere producent. “Het is ook een gemeenplaats ja, maar iets anders kan ik er niet van maken. Ze zijn niet te vergelijken. Die films van Alex zijn moeilijk te classificeren maar hij heeft natuurlijk die humor, het op een bepaalde manier uitbuiten van wat men als humor ervaart, dat is zijn kracht. En die relativerende, komische knipoog geeft Dick op een bepaalde manier ook.”
En alle genres worden beoefend: thriller, horror, comedy. “En escapist fiction zoals in Wings of Fame, ja hoor. We zullen nooit zeggen: tja dit is een sciencefiction-onderwerp en we hebben in de statuten opgenomen dat we geen sf zouden maken. Als ons iets boeit dan maken we het. We zijn vreselijk nieuwsgierige types met een vrij brede belangstelling.”
Hoe plaatsen jullie jezelf binnen hèt Nederlandse filmbedrijf? “Daar heb ik nooit over nagedacht. We zijn zo homebound hé. Zo hier bezig. Hier zijn onze zorgen, de momenten dat we ons opwinden of ergens gelukkig mee zijn. Ik denk – of dat voor een producent nou verstandig is of niet – dat wij sociaal geen van beiden vreselijk goed zijn. Wij manifesteren ons niet krachtig in raden van overleg, in commissies, op feesten en partijen. Dat kan ik ook helemaal niet, daar ben ik veel te verlegen voor. Dat gebied waar film een enigszins exhibitionistisch medium is, waarin je je overal moet presenteren om het in de vaart van het gebeuren op te stoten, daar vertoon ik me liever niet. Dan moet je je laten zien in een driedelig kostuum en in staat zijn om nationaal en internationaal een beetje aan te kletsen, de bekende small talk, daarbij breekt het angstzweet me uit. We houden absoluut wel rekening met het filmbedrijf om ons heen, maar ik krijg wel eens de indruk dat men daar toch enigszins met argusogen naar dat gebroddel van ons kijkt.”
Vanwege het succes van de eersteling. “Misschien. Een hoop mensen denken, maar dan denken ze weer traditioneel, dat wij een grote filmproducent zullen worden. Dat is een relatieve constatering want je bent groot of klein ten opzichte van anderen. Wij zijn tevreden als we twee films per jaar kunnen maken en als die films er uit zien zoals wij willen. Maar de man die ons zegt: als jullie zo doorgaan zijn jullie straks de grootste filmproducent, die kan wat mij betreft ook Kroatisch praten, ik begrijp hem niet. Ik zet me graag af tegen opvattingen die ik belachelijk vind, zoals dat gedoe met uit-de-kosten-komen. Maar niet graag tegen mensen. Er zijn genoeg lieden die de pretentie hebben te weten wat er fout aan anderen is, daar willen wij ons niet noodzakelijkerwijs onder scharen. We hebben natuurlijk wel ideeën en die probeer ik ook wel eens uit te dragen in het filmwereldje. Maar iedereen is daar toch heel erg met zijn eigen ei bezig hoor. Er is niet veel collectivisme, niet veel echte hang om gemeenschappelijke belangen te dienen. Het steekt wel eens af en toe de kop op, maar dat wordt meestal op grond van allerlei bizarre broedertwisten weer snel tot een nulpunt gereduceerd.”
Er is weinig loyaliteit. “Totaal niet. En soms vind ik dat dat volslagen belachelijke vormen aanneemt. Er zijn plukjes mensen die zich ergens voor inspannen maar alles strandt vaak op onderlinge kinnesinne en jaloezie. En omdat we daar een beetje allergisch voor zijn – daar reageer ik heel agressief op – denk ik niet dat daar veel plaats voor ons is weggelegd. In Nederland krijg je vaak het gevoel dat alles wat met zijn kop boven het gras uitsteekt onmiddellijk weggemaaid moet worden.”
Wat voor andere ideeën heb je zoal over het speelfilmbedrijf in Nederland? “Laten we bij de bron beginnen, een afgesleten stokpaardje van me: ik vind dat het scenarioschrijven in Nederland zich op een achterlijk niveau bevindt. En dan zal ik meteen weer het Productiefonds tegen de haren instrijken. Zij geven je vijf en twintig duizend gulden subsidie om een scenario uit te werken. Neem nu eens aan dat een gedegen scenarioschrijver toch minstens zes maanden nodig heeft voor de verschillende versies. Hoe moet je al die tijd leven en ongestoord werken van dat geld? We hebben het nu over iemand met een idee, niet iemand met een boek van een van de Nederlandse contemporaine schrijvers onder de arm. Er moet veel meer gelegenheid geboden worden om scenario’s te schrijven. Wat dat betreft juich ik dat opzetje van Gijs Versluys toe, dat Talent Fund van hem. Daarmee kun je mogelijkheden creëren die er structureel niet zijn.
“Dan is, er de tweede fase, de financiering van het realiseren van dat scenario. Daar kan nog veel aan worden veranderd en verbeterd. Er is sinds kort in Nederland een particuliere filmfinancieringsinstelling, Elven Film. Er gaan zich een aantal instituten in de financiele wereld wat nadrukkelijker met filmfinanciering bezig houden. Dat is een stap in de goede richting, maar er is op dat terrein nog ontzettend veel te doen. Zo ook bij de beoordelingsgang van een te verfilmen scenario bij het Productiefonds. Ik ben een van de fanatiekste tegenstanders van het adagium dat films hier per definitie in de Nederlandse taal gemaakt moeten warden. Ik zal niet in herhalingen vervallen, breek me de bek niet open. Maar ik vind dat een film die zich daartoe leent in een taal moet kunnen worden gemaakt die mondiaal toegankelijk is. Het getuigt van een enorme kortzichtigheid om dat op wat voor grond dan ook maar steeds te blokkeren. Op zo’n moment sluit een in principe belangrijke rijksfinancieringsinstelling zich, op voor mij suspecte gronden, uit van finanieringsdeelname. Terwijl het er toch om gaat een Nederlandse film grotere openbaarmakingsmogelijkheden te geven.
“Dan zijn er nog andere onhandige grondslagen voor financieringsdeelname. Je bent verplicht bij het Productiefonds aan te tonen dat je een Nederlandse distributeur hebt die je film openbaar wil maken en die bereid is in de financiering deel te nemen door een distributiegarantie af te geven. Een distributeur wéét dat je pas een rijksbijdrage krijgt als hij zich bereid heeft verklaard in je film te participeren. Daarmee wordt hij wel in een heel voordelige onderhandelingspositie geplaatst ten opzichte van de producent. Hij kan allerlei onsmakelijke voorwaarden dicteren waarmee ik anders niet lastig gevallen word. Door de uitstekende relatie met Robbert Wijsmuller van Concorde Film bestaat bij ons dat probleem niet. Maar die situatie komt voor, dat is fout. Dan is er de begrotingsstructuur van Nederlandse films, daarin wordt weinig tot geen rekening gehouden met een uitvoerige, lange voorbereidingstijd noch met een ruime marge voor het onder de aandacht brengen van een film. Wat de Amerikanen noemen de promotie, de marketing en sales, dat is hier een volkomen ondergeschoven kindje. We mogen toch best iets leren van die Amerikanen bij wie voor elke film in de hele productionele opzet rekening wordt gehouden met een zeer intensieve glijbaan richting publiek.”
Die promotiekosten kunnen daar wel meer dan 20% van het totale budget bedragen. “Veel meer, dat gaat soms om bedragen gelijk aan het totaal-budget. Daar streef ik niet naar hoor. Maar wij hebben wel voor eigen risico iemand in dienst die vanaf de scriptfase de film probeert naar buiten toe tot leven te brengen.”
Het lijkt te werken want mijn dochter weet nu al te melden dat ze absoluut Flodder niet mag missen. Dat schijnt rond te zoemen op middelbare scholen. “Ik geloof dat zelfs Matthijs van Heijningen heeft gezegd: ze zijn wat promotie betreft erg goed. Maar als ik op mijn begroting een post inbreng voor de kosten van één persoon á raison van vierduizend gulden per maand, dat is voor negen maanden zes en dertig duizend gulden, om de weg voor deze film vrij te maken, dan geef ik je op een briefje dat er gezegd wordt: ja maar dát doen we niet hoor. Nou, wij doen het dus zelf.”
Wat deugt er nog meer niet allemaal? “Ik vind dat in Nederland het filmmaken als onderdeel van het totale maatschappelijke proces op een achterlijk pitje staat. Als je ziet wat wij uit moeten spoken om relatief simpele dingen gedaan te krijgen. Dat staat in een schrijnend contrast met wat in het buitenland vrij algemeen de gang van zaken is. Die tank in Flodder komt dus uit Engeland omdat we hem van het Nederlandse Ministerie van Defensie niet konden krijgen. Dat heeft zijn oorsprong in een soort verachting voor het filmmaken. Men zegt dan dat de Nederlandse krijgsmacht een te serieuze opvatting van haar taak heeft om aan dit soort speelfilms mee te werken. Het is dan wel raar dat de andere NATO-partners een duidelijk minder serieuze opvatting van hun taak hebben.”
Ruud van Hemert moest voor de luchtmachtscènes in Schatjes ook uitwijken naar België. “Ja, hier werkt op rijksniveau iedereen elkaar tegen. Ambtenaar Pietersen is nog deftiger en ingewikkelder dan ambtenaar Jansen. Je stuit over het algemeen op een muur van getrut en onbegrip, wat ik heel merkwaardig vind als je in aanmerking neemt dat de staat zelf in het financiële risico participeert. Zij het voor een bedrag dat per saldo veel te laag is, maar dan nog.”
Buitenlandse producenten krijgen soms alle medewerking. Voor Een brug te ver bleek veel mogelijk. “Ja, dat loopt kennelijk via Buitenlandse Zaken en vriendjescircuits, dan is het allemaal heel interessant. En ga je een film maken over de Tweede Wereldoorlog, ik noem maar wat, waarbij je gezien het gewicht, het belang en de ernst van de zaak de protectie vraagt van een lid van het koninklijk huis, dan gaan natuurlijk alle deuren open en loopt iedereen met een potje slijm onder zijn arm. En, dat is ook het teleurstellende en het enigszins hypocriete, als je hier een situatie had waarin van elke in film geïnvesteerde gulden diezelfde munteenheid plus nog een kwartje zou terugkomen, dan zou je opeens een interessante sociaal-economische factor zijn. Maar nu wordt er met veel dedain en neerbuigendheid neergekeken op film, zelfs als het om een dure speelfilm met een hoge attentiewaarde gaat. Hoewel ik een uitzondering wil maken voor de overheid op lokaal niveau. De samenwerking met bijvoorbeeld de lokale politie is vrij ideaal te noemen.”
Kun je nog iets vertellen over jullie volgende projecten? “De eerstvolgende film wordt de thriller Amsterdamned van Dick Maas. Dan volgt in het najaar Wings of Fame van Otakar Votocek. Dan in 1988 een nieuwe film van Marleen Gorris, een monsterproject waar veel bij komt kijken. Daarna mogelijk de film Channel Fever op basis van een script van Samuel Meyering. Alex van Warmerdam werkt ook aan een nieuw script, Dick Maas heeft tegen die tijd zijn vierde script wel af. Verder zijn er goede contacten met Orlow Seunke die hier boven in het gebouw aan het werk is en is er nog een project van Dini Damave, een script gebaseerd op een boek van Renate Dorrestein. Ik kan nog wel vier titels noemen, maar we zitten nu al in 1989 en ik zal blij zijn als we eerst dit rijtje rond hebben.”
Stel dat vanuit dit hoogst fatsoenlijke onderkomen op stand in de Van Eeghenstraat alles prima van de grond komt en draait, heb je dan geen gemengde gevoelens over de groei van First Floor Features? “Ja. Ik ben daar ook heel erg bang voor. Ik ben bang, maar dat kan ik nu nog niet beoordelen, dat er iets verloren zal gaan waar we juist zo aan hechten. En ik denk ook dat wij zullen proberen om dat tegen te houden. Ik ben geen echte aanhanger van opperste zuiverheid in de leer, maar we willen het wel gewoon leuk houden.”
En dat is: met een selecte groep gelijkgestemden samen films maken. “Ja, en als je mij een nachtmerrie wil bezorgen dan is het die van de filmfabriek. Dat ik hier zit met een eindeloze stapel scripts, almaar financiers ontvangend die hun fondsen kwijt willen en grote onoverzichtelijke afdelingen waarvan je niet meer weet wat er zich precies afspeelt. Dan word ik badend in mijn zweet wakker. Maar het is godzijdank niet gezegd dat het daar ooit van zal komen.”
Stel dat Flodder ontzettend flopt. “Eerlijk gezegd, anders vind ik het ook zo hypocriet, je mag me er aan houden, maar ik ben er niet zo bang voor. Zo’n flop is maar relatief. Ik vind dat Flodder een flop wordt als er minder bezoekers komen dan wij vinden dat zo’n film moet bereiken. En stem dat maar af op zo’n zeven- á negenhonderdduizend bezoekers. Als het daar echt onder gaat hangen ben ik niet erg tevreden. Het kan natuurlijk zijn dat wij ons aan films vertillen en daaronder onze bedrijfsmatige continuïteit in gevaar brengen. Maar dan nog, ik zei het eerder, zullen we ernaar blijven streven om films te maken op de manier die ik geschetst heb. En als wij publiekelijk zeggen en entameren dat we een grote entertainmentfilm hebben willen maken, daarvoor een hele actie op touw zetten, en waarvoor Dick en ik en iedereen zich maanden de pestpokken hebben gewerkt, dan moeten we niet achteraf roepen: ja maar dit was eigenlijk geen grote entertainmentfilm, dit was gewoon maar een film en we zijn met die driehonderdduizend bezoekers ook tevreden. Nee, dan ben ik heel ontevreden en dan vind ik dat we gefaald hebben. Punt.”