Videowerk Godard in Kijkhuis Den Haag
Godard (60): 'Forever Young'

Jean-Luc Godard
Op 3 december viert Jean-Luc Godard zijn zestigste verjaardag. Zo’n gelegenheid leidt gelukkig vaak tot extra belangstelling en zo zonden de BBC en het ZDF in de afgelopen weken een aantal films van deze ‘filosoof’ uit. Ook Het Kijkhuis in Den Haag besteedt in december en januari aandacht aan Godard.
Het samenvallen van het programma in Het Kijkhuis met de verjaardag van ‘één van de jongste cineasten’ is een bijkomstigheid. De plannen voor dit overzicht werden gemaakt naar aanleiding van de bekroning van Le dernier mot tijdens het World Wide Video Festival 1989; ze kregen een vastere vorm bij de première van Histoires du cinéma.
De hoofdmoot van het Kijkhuis-programma zal bestaan uit een zo volledig mogelijk overzicht van de videoprodukties van Godard, echter niet om daarmee een voorkeur uit te spreken voor video boven film. Wat dat betreft heeft de opvatting van Godard, dat deze beide ‘boekhouders van beelden’ zich niet tegenover elkaar moeten gedragen als Kaïn en Abel, nog steeds niets aan kracht ingeboet.
De vraag of Godard beschouwd moet worden als een videomaker is dan ook niet bijster interessant. Hij is vooral een filosoof, die gebruik maakt van beide media. Het bestaan van video heeft hem de mogelijkheid gegeven om te werken als hem dat uitkomt, zodat hij altijd bezig kan zijn.

Dertig jaar lang – de helft van zijn leven inmiddels – is de naam van Godard verbonden aan het begrip ‘nouvelle vague’. Dat begon met de benoeming van die stroming, waarvan hij met A bout de souffle zo’n uitgesproken vertegenwoordiger was en het begrip keert terug als titel van zijn meest recente film. Sauve qui peut (la vie), zijn ’tweede debuutfilm’, maakte hij volgens eigen zeggen met de instelling van een vijftienjarige. Hoewel veel mensen toen verheugd waren over de terugkeer van Godard naar het witte doek, werd hem toch ook kinderachtigheid verweten. Nu hij steeds meer op zoek gaat naar die ‘manier van kijken die verloren is gegaan’, lijkt hij dat te doen met de naïeve instelling van een pasgeborene. Daarmee betoont hij zich, ondanks zijn leeftijd, een jongere cineast dan filmmakers die proberen te doen zoals van hen verwacht wordt.
Godards zoektocht wordt ingegeven door het besef van het ontbreken van ‘cinema’. In een gesprek met François Albera (Andere sinema, nr 95) zegt hij ook over zichzelf: “[…] men vraagt ons niets en wij geven geen antwoord en evenmin een beeld van de werkelijkheid. Wij maken films maar geen cinema, in die zin is het afgelopen. Fassbinder is een van de laatsten geweest die nog cinema maakte.”
De eerste keer
Waar Andy Warhol altijd over zijn werk stelde, dat iets alleen maar dat is wat er te zien valt en dat er derhalve niets achter steekt, daar blijkt Jean-Luc Godard zijn pendant. Voor de laatste is het projectiescherm een muur waar je overheen moet springen. Een heel letterlijke poging daartoe heeft hij al door een van zijn acteurs in Les caribiniers laten ondernemen: deze probeert als een dolleman het filmbeeld binnen te dringen, omdat hij geen buitenstaander wil blijven.
Minder letterlijk, maar niet minder sprekend, probeert Godard de verloren gegane manier van kijken terug te vinden door het gebruik van dubbelbeelden. (Ironisch genoeg was hij zelf dertig jaar geleden medeverantwoordelijk voor het in onbruik raken van dat procédé, hetgeen hem door sommige laboratoriummedewerkers uit die tijd nog steeds kwalijk wordt genomen.) Door die dubbelbeelden maakt hij duidelijk, dat er achter elk beeld juist wel iets anders steekt. Een actrice in een van zijn films verwoordde dat heel prachtig: “De oorzaak van mijn tranen zie je niet in de sporen die ze achterlaten op mijn wangen.”
Zoals Godard ooit in rotterdam een speciale voorstelling organiseerde van een van zijn films, die hij telkens liet onderbreken door vrij willekeurig gekozen fragmenten uit films van anderen, zo vervaardigde hij ook speciale versies van Sauve qui peut (la vie) en King Lear, waar hij middels een gesprek of commentaar zelf weet binnen te dringen en zich daarbij gedraagt als een toeschouwer van zijn eigen films. Isabelle Huppert werd door Godard omschreven als iemand die alles doet alsof ze het voor de eerste keer doet. Kortom, de houding van de echte amateur, voor wie alles nu eenmaal gewoon zo is.
Met eenzelfde instelling maakt Godard zijn films en video’s, waarmee hij zich afzet tegen het geregisseerde. Hij gaat daarbij kitsch, banaliteiten en platvloerse vergelijkingen absoluut niet uit de weg. Schaamteloos vergelijkt hij schaamhaar met een bos, of kiest hij voor een kader dat alle aandacht op de schaamstreek legt.
Jean Cocteau was van mening dat elke film – zelfs een documentaire – altijd een zelfportret van de maker is. Godard laat dienaangaande helemaal geen twijfel bestaan. Liet hij zichzelf eerst nog spelen door Jacques Dutronc of Jean-Pierre Léaud, nu is hij met grote regelmaat lijfelijk aanwezig in zijn werk. Godard is een beeld geworden: als strenge ondervrager van Woody Allen (prachtig contrasterend met Godard als betrapte schooljongen in een televisiegesprek met Marguerite Duras), als cineast, als gekke oom, als de idioot of als King Lear; als Monsieur Jean-Luc ‘Cinéma’ Godard, de filosoof met de onbevangenheid van een kind. Wie zichzelf zo durft te portretteren, die wordt nooit oud.
Omdat het geluid bij Godard een zeer belangrijke plaats inneemt is de volgende tekst van Bob Dylan wellicht de meest passende verjaardagswens: “May you stay forever young“. Hoe overbodig misschien ook in dit geval.