Tentoonstelling Tilda Swinton – Ongoing
De muze en de mysticus
Timeslip (Derek Jarman) in de expositie Tilda Swinton – Ongoing. Foto: Studio Hans Wilschut
De door het Schotse filmicoon Tilda Swinton zelf samengestelde expositie in Eye Filmmuseum is een wandeling door haar loopbaan (in momenten) aan de hand van haar belangrijkste creatieve coalities in beeld, tijd en ruimte. Persoonlijk en ongrijpbaar tegelijk.

Tilda Swinton is zo’n emblematisch filmicoon dat ze aan haar nek te herkennen is. Zelfs als ze met haar rug naar je toe staat, spreekt ze tot de verbeelding. Vandaar dat de Italiaanse filmmaker Luca Guadagnino, met wie ze samenwerkte in de speelfilms Io sono l’amore en Suspiria, een replica in zilver van Swintons hoofd maakte, die in een ruimte staat opgesteld met de nek naar de bezoeker.
Guadagnino is een van de acht bevriende kunstenaars die samen met Swinton vorm gaven aan de expositie Tilda Swinton – Ongoing in Eye Filmmuseum, over haar creatieve leven. Als je om haar gebeeldhouwde hoofd heenloopt, langs haar gepolijste gezicht, kom je in een aanpalende ruimte waar Camaraderie te zien is, een filmpje van twee minuten waarin Guadagnino haar portretteert.
Daarin draagt Swinton de rode trui die ze aan had toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten, met opgenaaide lapjes met woorden; waarden waarvoor ze staat. Van ‘onafhankelijkheid’ en ‘vertrouwen’ tot ‘kameraadschap.’ In het filmpje loopt ze een groene heuvel op, terwijl ze met haar handen over lang gras en natgeregende maisbladeren gaat. De camera hobbelt achter haar aan, kan haar niet bijbenen. Maar ze wacht, daarboven, waar een nieuw uitzicht is. Draait zich om, kijkt ons aan.

Swinton die recht in de camera kijkt: het is een terugkerend beeld. Ze deed het in haar doorbraakrol in Orlando (1992), waarin ze een man speelde die door de eeuwen heen veranderde in een vrouw. Ze vroeg het aan haar belangrijkste compaan Derek Jarman, die haar in zijn Caravaggio (1986; nu opnieuw te zien) haar eerste filmrol gaf: “Mag ik in de camera kijken?” Avant-garde kunstenaar/filmmaker Jarman, die zijn medewerkers als co-auteurs beschouwde en daarom radicaal openstond voor de input van anderen, aarzelde geen moment en antwoordde met een volmondig “Ja, tuurlijk!”
Ze doet het ook, spelenderwijs, in een Super8-kleurenfilmpje dat Jarman in 1988 van haar maakte in een veld vol blauwe boshyacinten, dat in de expositie is opgenomen en door hem werd gebruikt voor zijn film The Garden (1990). En in een ander zwart-wit fragment dat hij van haar maakte, waarin ze over kiezelstenen kruipt (bij Jarmans atelier/buitenhuis Prospect Cottage bij Dungeness) en als een sluipend luipaard op de lens afkomt. Swinton: “Dereks tuin stond vol dingen die hij daar plantte waarvan mensen zeiden dat ze niet zouden groeien.”
Die interactie met de camera, waarin ze zich niet enkel passief laat bekijken maar zich actief en gelijkwaardig tot regisseur, camera en kijker verhoudt, is tekenend voor Swinton, die haar leven en werk ziet als een doorlopende conversatie. Zie het verbindingsstreepje in de titel van haar expo: daar ligt de kern. Het is een uitnodiging tot interactie met het kunstwerk, dat pas tot leven komt in de verinnerlijking ervan door de bezoeker.
De magie van de connectie, het in elkaar tot leven komen, de uitwisseling van ideeën, het prikkelen van elkaars fantasie, ontstond voor haar in de samenwerkingen met de belangrijkste kunstenaars uit haar leven. Swinton – die dichter wilde worden tot ze werd ontmoedigd door een studie literatuur in Cambridge – vergeleek die verbondenheid “met een boeket bloemen dat we elkaar doorgeven”. Dat begon met Derek Jarman, die de verlegen Swinton aanmoedigde tot zelfexpressie: “Ik ging op zoek naar mezelf door Derek.”
Maar afhankelijk van met wie ze samenwerkt is film- en mode-icoon Swinton altijd iemand anders. Van man tot vrouw, van jong tot oud, van alle rangen en standen, van sprookjesfiguur tot vampier. Door de veelheid is ze tijdloos, haar gezicht inwisselbaar als een blanco canvas. Zowel excentriek als enigma. Zowel muze als mysticus. Gezicht en nek. Het is wat deze expositie zo mooi beweeglijk en veelkleurig maakt: ze is tegelijk persoonlijk en ongrijpbaar.
In de catalogus bij de expositie wordt de connectie met de kijker mooi geïllustreerd in een daarin opgenomen gesprek met Guadagnino, over een sleutelscène in Io sono l’amore, waarin opnieuw de nek van Swinton spreekt. Haar personage Emma arriveert in een zomerse tuin, de zon op haar nek en blote rug. Als een ‘avatar’ nodigt Emma de toeschouwer uit om haar te zijn; om de zon tussen je schouderbladen te voelen. Een vorm van overdracht waarbij Swinton à la Slavoj Zižek verwijst naar de erotiek van bloemen die bijen lokken om binnen te komen.
Zaadjes planten, kruisbestuiving, evolutie: dat soort termen zijn nooit ver weg bij plattelandsmeisje Swinton. De expositie is als een wandeling door haar huis, het beantwoorden van haar blik, daarin verdwijnen, jezelf erin spiegelen. Een wandeling door een door Swinton en co geplant veld vol bloemen. Aan de bezoeker te bepalen welk boeket hij daaruit samenstelt.
In het hart van de expositie staat een decor. Het is een corridor met deuren die leidt naar het eerste appartementje van Swinton in West-London, ongemeubileerd. Een lege schelp die het begin van haar volwassen bestaan markeerde. Uit allerlei hoeken, gaten en kieren klinkt de stem van Swinton, die herinneringen ophaalt aan die tijd, aan wat ze om zich heen zag en hoorde.
De gang staat symbool voor een beweging, een tunnel die van het een naar het ander leidt: transitie, onvast. Het ophalen van herinneringen, het geven van betekenis aan willekeurige dingen is een al even ongrijpbaar iets. Waar je op aanslaat is voor iedere bezoeker anders. Daarover kun je dan weer met elkaar van gedachten wisselen. Zoals in dit verslag, dat slechts een deel van mijn interpretatie en respons op de rondgang geeft. En wat als ik nog een keer terugga? Bij Swinton is nooit iets af, maar altijd in beweging, of in afwachting van iets.
Rondom het nagebouwde appartement is werk te vinden – soms oud, vaak nieuw – van de acht bevriende kunstenaars en Swinton zelf. Soms zijn de bijschriften wat karig, is het niet helemaal duidelijk waar we naar kijken. Heel erg is dat niet. Maar hoe meer je over Swinton en haar werk weet, hoe meer je ziet.
Van haarzelf is er de glazen doos met een witte matras en kussen dat ze gebruikte voor haar performance The Maybe (1995). Ze nam erin plaats voor een performance waarin ze uren achtereen sliep, afgesloten van de wereld, terwijl bezoekers naar haar kijken, de wacht lijken te houden. Slapend als een tijdelijk onbereikbaar Doornroosje, maar omringd door levende zielen. Een reactie op haar in 1994 aan de gevolgen van aids overleden hartsvriend Derek Jarman. Datzelfde jaar was Swinton – ze was toen 33 jaar – aanwezig op nog 43 andere begrafenissen, zat ze aan de ziekenhuisbedden van vrienden die nooit meer opstonden.
Ook deze exercitie is onafgebakend, een pauze-ruimte in tijden van rouw, die soms onaangekondigd weer opduikt, zoals in 2013 in het New Yorkse MoMA, na het overlijden van Swintons moeder. Momenteel is de glazen doos zelf in ruste terwijl Swinton actief in de wereld beweegt.
Er zijn vitrines met kiezels. Met herfstbladeren. Met artefacten die daar net iets boven lijken te zweven.

Er is een door Apichatpong Weerasethakul (met wie ze de speelfilm Memoria maakte) voor de expo gemaakte korte film Phantoms (2025) die weer past bij het appartement en Swintons persoonlijke geschiedenis. Opnieuw volgen we Swinton, gezien op de rug, terwijl ze door haar ouderlijk huis sluipt, deuren opent, in split screen: wandelen we mee in haar hoofd? “…Meer kamers dan ik me herinner…”, zegt ze als een gedachteflard op de voice-over.
Er is een scène uit Jim Jarmusch’ zombiekomedie The Dead Don’t Die (2019), waarin ze een buitenaardse, Schotse samoerai speelt, luisterend naar de naam Zelda Winston; een parodie op zichzelf. Een vechter, ongrijpbaar, tijdloos en tijdelijk op aarde, afkomstig van een andere wereld.
En dan zijn er de portretfoto’s die modegraaf Tim Walker dit jaar van haar maakte voor deze expositie, naast eerdere portretten, waaruit hun gedeelde voorliefde voor het magische en mystieke spreekt. En humor. Swinton met snor in de kleding van een adellijke voorouder. De lindelaan in de zomer en de winter: opnieuw een tunnel, doorgang, toegang tot een huis of tuin. Er is een foto van haar familiewapen, met een eik en drie wilde zwijnen.
En dan een meterslang kledingrek, een lange rail waar je als een tijdlijn langs kunt lopen. Of achterlangs, als een spook, zoals Swinton doet. Op de bankjes ernaast een catalogus met een beschrijving van de aan Swinton toebehorende stukken. Uit haar jeugd, van voorouders, ouders. Het uniform en kunstbeen van haar vader. Haar doopjurk, die al generaties in de familie is, haar Chanel ‘uniform’ dat ze in januari op de rode loper bij de Golden Globe-uitreiking droeg. De camelkleurige winterjas van haar grootvader Alan: “Een huis!” Samen met mode-curator Olivier Saillard kruipt ze eronder, als twee kleine spelende kinderen.

Een dagboek in kleding dat in de performance A Biographical Wardrobe door haar en Saillard met de verhalen daarover tot leven wordt gewekt, spelend met incarnaties, présence en geesten. Het is een persoonlijke variant die weer teruggrijpt op Saillards The Impossible Wardrobe, ondraagbaar en niet te koop; die eerdere show van hen samen was een commentaar op de mode-industrie. Hier begint het met een jurk die haar moeder voor haar maakte, een vrouwelijkheid die haar werd aangemeten, opgedrongen, die haar niet paste. Ze vertelt tijdens die performance hoe ze vertrok uit een benauwende cocktailparties-consensuswereld waarin ze werd geïntroduceerd als ‘de dochter van de generaal’ – “Ik had niet eens een naam!” – en op zoek ging naar verschil.
Hierin duikt ook het familie-embleem weer op, met de wilde zwijnen, nu op het deksel van een doos. “Zwijnendorp. Swine-town. Swinton“, legt Tilda uit. Daarboven een Frans credo: “Ik hoop, ik denk”. Ook de rode sweater met de erop genaaide woorden – ‘volharding’, ‘verzet’ – keert terug, met de waarden van de zelfgekozen familie van kunstenaars die ze vond.
Kleren maken de vrouw. Swinton heeft geen vaststaande identiteit; ze is een heleboel dingen, mensen, personages. Net als dat haar samenwerking zich niet tot mensen beperkt: “Partners? Dat kan alles en iedereen zijn: mijn honden, de bomen, het leven dat we leven.”
Swintons expositie is een uitnodiging met haar mee te reizen door haar wereld, een wandeling door haar tuin. Om voor even in haar jas, huis, huid te kruipen. Om niet enkel passief te kijken, maar kruisverbanden te leggen, deel te nemen in het onvoltooide proces van haar creatieve reis door veertig jaar in cinema. Net zoals Jarman – haar vertrekpunt – haar ooit aanmoedigde op ontdekkingsreis te gaan naar zichzelf. Niets is statisch: mensen nemen ideeën, trekjes, woorden, bewegingen van elkaar over, geven door. De kracht van samenwerking ligt in een manier van zijn, als tegengif voor het individualisme, narcisme en de concurrentie die tegenwoordig hoogtij vieren. Opmerkzaam en ontvankelijk zijn, met openheid, vertrouwen en kwetsbaarheid als leidraad. Leven is delen.
Swinton zei vooral te hopen dat mensen die een kunstwerk willen maken maar daar nog niet toe kwamen naar aanleiding van haar expositie denken: oh, is het zo makkelijk? En het dan gaan doen. Swinton: “Het is niet indrukwekkend, er zijn geen grote bedragen mee gemoeid; alles is houtje-touwtje in elkaar geknutseld.”
Vlak voor de uitgang is haar stem hoorbaar, die voorleest uit haar ‘Notes for radical living’, een soort handleiding voor persoonlijke groei voor de bezoeker die uit de zwarte doos van de expositie terug de wereld ingaat. “Blijf ademhalen. Dans dagelijks. Daag aannames uit. Zegen het handgemaakte. Geloof in goedheid. Kweek planten. Koers op het licht.”
Een onvoltooid lijstje. To be continued.
Tilda Swinton – Ongoing | 28 september 2025 t/m 8 februari 2026 | Eye Filmmuseum, Amsterdam