The Passion of the Christ

Mel als nieuwe rebel

Mel Gibson (rechts) en Jim Caviezel op de set van The Passion of the Christ

Is Mel Gibson een kind dat met lucifers speelt of is zijn radicale en persoonlijke The Passion of the Christ een nieuwe trend in filmland? Mel als nieuwe rebel en ‘Het evangelie volgens Mel’ als wapen tegen de allesverzengende ironie.

Wie de wat meer uitgesproken analyses van The Passion of the Christ (2004) van de afgelopen maanden leest, zal denken dat het deze keer Mel Gibson is die voor onze zonden moet sterven. Want als geestelijk vader van The Passion is hij volgens critici schuldig aan een hele serie menselijke dwalingen.

Een korte bloemlezing: Mel Gibson is een kind dat met lucifers speelt. De film is antisemitisch omdat hij suggereert dat de joden Christus aan het kruis hebben genageld. Het is een macho Jesusploitation flick gemaakt door een male chauvinist pig. Het is een weerzinwekkende masochistische fantasie. Het is een heilige snuff-film, het is reli-porno. Het is een kruistocht om heidenen te kerstenen.

En volgens een zevende, meer mondain oordeel ten slotte is Gibson een vuile opportunist die niets anders doet dan de Amerikaanse consumentenrepubliek bedienen met ranzige sneden in een heilig lichaam. Sommige christenen vrezen dat niemand ooit nog met dezelfde onbevangen blik – die van twintig eeuwen heilige oorlog – naar een kruis zal kijken, want sinds de première is Jezus merchandise.

Wat deze horde steigerende commentatoren verder ook beweert, hij illustreert een opvallend vermogen van The Passion: voor wie de film ziet, is het onmogelijk er géén mening over te hebben.

Ik bloed, dus ik ben
Dat verbaast allerminst, want Gibson maakte geen vrijblijvende film. The Passion of the Christ is een extreem gewelddadige verbeelding van de kruisgang van Jezus. Niets meer en niets minder. De film had ook Kill Christ kunnen heten. Het verhaal opent met het verraad van Judas in de tuin van Gethsemane en eindigt met de wederopstanding in de grot. In de twee uur daartussen verliest Christus bloed. Ad nauseam. Dat is alles wat hij doet.

Eerst als Romeinse soldaten hem letterlijk openrijten, dan op de weg naar Golgotha waar hij onophoudelijk zweepslagen krijgt en dan aan het kruis waar soldaten, omdat hij niet boven de spijkergaten past, eerst nog even zijn arm uit de kom rukken. Of breken, dat zag ik zo snel niet. Hij praat nauwelijks, behalve in moeilijk te verteren soft-focus flashbacks. Lees de Bijbel maar voor de details, zegt Gibson in feite. Mel was zelf te druk met het afleggen van zijn geloofsbelijdenis: dit is mijn Christus, zie hoe hij voor ons heeft geleden.

Cynisme hierover is bijna onvermijdelijk. Ik dacht tijdens de film aan de song ‘Jesus’ Blood Never Failed Me Yet’ van Gavin Bryars en aan de tweehonderd miljoen dollar die The Passion aan het eind van het tweede weekend had opgebracht. Ik denk aan de talkshow-tour die Gibson gebruikte om uit te leggen waarom de film vooral niet aanstootgevend is, waardoor de buzz over de film alleen maar groter werd. En aan de “tolerantie, liefde en vergeving” waartoe Gibson naar eigen zeggen met zijn twee uur durende bloedfestijn hoopt te inspireren. Nou is over deze film veel te zeggen, maar niet dat hij oproept tot tolerantie, liefde en vergeving. Daarvoor is het lijden van Christus te leeg. Maar zoals vaak is cynisme te gemakkelijk. Er is meer aan de hand.

Fuck you!
Als de totale ironie van Tarantino’s Pulp Fiction (1994), geflankeerd door de 11-september-vliegtuigen, het genre van de ironie met een driedubbele salto afmaakten op het moment dat hun voeten de grond raakten, dan is Gibsons Kill Christ een serieus te nemen nieuwe figuur op de mat. Hoewel ‘nieuw’ in dit geval misschien niet het juiste woord is. ‘Oud’ is misschien een beter woord. Of ‘heel erg oud met een traditie van een paar miljard jaar’. Want ernst, in dit geval Gibsons verbeelding van het lijden, is altijd koning geweest. Ernst, het absolute, is de natuur, ironie is iets menselijks.

Literatuurprofessor en -criticus George Steiner schreef dat de afbraak van westerse waarden heeft geleid tot een diepe, wankele nostalgie naar het absolute. Niet alleen zijn we op zoek naar onze helden en onze wortels maar ook naar duidelijkheid en een eind aan ironische relativeringen. Nostalgie naar het absolute, dat is The Passion of the Christ. Het lijden van de hoofdfiguur is compromisloos, zoals het denken en handelen van veel mensen de laatste jaren compromisloos werd. Denk maar aan het credo van het post-Fortuyn-tijdperk dat ‘alles gezegd moet kunnen worden’.

The Passion als compromisloos vehikel voor een persoonlijke overtuiging staat niet ver af van wat Henk Hofland onlangs in het essay ‘Van Amen tot Fuck’ in de Groene Amsterdammer publiceerde over de Übermensch die wil scoren, winnen, angst zaaien en gehaat worden. De Übermensch wil absoluut zijn. Ook Gibson is overtuigd van zijn gelijk en wil zijn verhaal in your face! aan de rest van de wereld vertellen. Zijn Christus is de Übermensch die niet de – verdorven – menselijke zwakte van de twijfel kent. Een Christus die trouwens ook door de dikke laag bloed nauwelijks nog als mens te herkennen is. Alles wat ons in hem kan vervoeren, laat de regisseur weg.

Christus toont weliswaar iets van zijn menselijkheid als hij zijn vader vraagt de onwetenden te vergeven, maar dat is een holle frase, opsmuk. Want we weten niet waarom de hoofdpersoon handelt zoals hij doet, daarvoor geeft Gibson ons te weinig. We voelen alleen wat wij zelf zien – afkeer van het geweld. “Ecce homo”, zegt de Romeinse gouverneur Pontius Pilatus als hij Jezus aan het volk laat zien. Kijk naar dit lijk, zegt Gibson. Wat? Kun je het niet aanzien? Fuck you! Hij is de regisseur die absoluut wil zijn. En hij is niet de enige.

Want het doet er niet toe dat Gibson lid is van een obscure splinter van Amerikaanse katholieken en het doet er al helemaal niet toe dat hij met de film een persoonlijke kruisgang aflegde, wat hij gretig beaamt als interviewers hem daarnaar vragen. Het gaat erom dat Gibson niet alleen is in zijn verlangen om het absolute lijden van Christus te benadrukken.

Martin Scorsese filmde in 1988 een menselijke, twijfelende Christus-figuur in The Last Temptation of Christ en werd toen alleen verketterd door fundamentalistische christenen die buiten de deuren van de bioscoop filmbezoekers nariepen dat ze op weg waren naar de hel. Zestien jaar later verschijnt een bloedende en lijdende Christus en moedigen christelijke organisaties ouders aan om deze film aan hun kinderen te laten zien. Zoveel geweld in films en videogames leidt meestal tot een roep om de brandstapel, maar nu is het ultrageweld blijkbaar voor de goede zaak.

‘Oh wat banaal’
Mel Gibson mag de ironie dan hebben afgezworen, voor de culturele elite is die nog springlevend. Zij houdt de buitenwereld nog steeds op afstand met een ongeveinsd dedain voor het rechtlijnige en het naïeve. Nou is ironie een fantastisch middel om de werkelijkheid te verbuigen, maar het is niet zonder problemen. Volgens de Amerikaanse schrijver David Foster Wallace verziekt de ‘nieuwe junta van de geïnstitutionaliseerde ironie’ onze cultuur, omdat het alle kritiek absorbeert.

‘Vergis je niet: ironie tiranniseert ons. De reden waarom die doordringende culturele ironie tegelijkertijd zo machtig en zo onbevredigend is, is omdat een ironicus onmogelijk vast te pinnen is… Iedereen die de ketterse hoogmoed heeft om een ironicus te vragen wat hij eigenlijk bedoelt, komt over als een hystericus of een betweter.’
(Uit: A Supposedly Fun Thing I’ll Never Do Again van David Foster Wallace)

In hetzelfde boek schrijft hij dat de nieuwe rebellen in de kunsten wel eens ‘een raar soort anti-rebellen kunnen zijn die de kinderlijke brutaliteit hebben om rechtlijnige principes na te volgen. Natuurlijk zijn ze gedateerd, naïef, dead on the page en anachronistisch. Misschien is dat juist het punt, misschien is dat waarom ze de volgende rebellen zijn: omdat ze afkeuring durven te riskeren. Omdat ze de geeuw, de rollende ogen, het “Oh wat banaal” durven te riskeren.’ Kortom, omdat ze volstrekt niet ironisch zijn.

Mel Gibson is zowel in dit land als in de VS een ‘extreem late middeleeuwer’ genoemd, dus Wallace verplaatst geen lucht met zijn analyse. En dat is niet de enige overeenkomst met zijn voorspelling. Volgens sommige critici is Gibson kinderlijk en onwetend, maar meestal wordt hij als naïef weggezet. Dat gaat meestal samen met een opgeheven wenkbrauw en een kleinerende opmerking in de trant van: hij was altijd al goed in geweld.

Extase
Is Mel Gibson met zijn absolute, anti-ironische film een van de nieuwe rebellen in de kunsten? Er zijn momenten in de film dat het kitsch-alarm gaat hyperventileren, maar de meeste scènes zijn van een Batailliaanse schoonheid: de gelijktijdige aantrekking en afstoting van een extreme ervaring. De vertrapte verlosser als meest schaamtevolle en meest verhevene. Dit is Bataille’s ‘soevereine ervaring’ par excellence.

Wat ook voor hem pleit is dat Gibson zich nauwelijks lijkt te hebben afgevraagd voor wie hij de film eigenlijk maakte. Ketters kijken om verschillende redenen: voor vermaak, voor verlichting, voor schoonheid, et cetera. Devote christenen verwachten vermoedelijk een spirituele ervaring, om eindelijk iets meer dan de regels uit de Evangeliën te beleven, om het eindelijk te kunnen zien. Maar niemand vindt wat hij zoekt. Er is geen spiritualiteit en verlichting in de film. Vermaak in de zin van amusement is er alleen als je niet beseft waar je naar kijkt. Schoonheid, zoals gezegd, alleen als Batailliaanse extase. Met andere woorden, over zijn publiek maakte Gibson zich niet druk. Dat was allemaal van later zorg en dat is een zeldzame opstelling in een universum waar de god van de marketing het eerste en laatste oordeel heeft over welke films zij de multiplexen in stuurt.

Niet alleen stelde Gibson zich financieel kwetsbaar op (beweren dat hij toch al genoeg kapitaal had is opnieuw cynisch), maar ook artistiek. Hij kon zichzelf volstrekt belachelijk maken en dat is precies wat hij volgens velen heeft gedaan. Maar voor de regisseur lijken geld en reputatie geen overwegingen te zijn geweest. Hij had een idee, misschien wel een missie, en dat moest hoe dan ook – zonder compromissen – uitgevoerd worden. Dat lijkt mij een hele gezonde instelling.

Los van alles wat de blik op de film vertroebelt, zoals Gibsons sterstatus, zijn religieuze achtergrond en de christelijke organisaties die de film ironisch genoeg adopteren (ironisch omdat christenen eindelijk weer durven op te staan nu zij iets tastbaars in handen hebben, iets om de heidenen mee om de oren te slaan) durf ik te stellen dat deze film nog jaren blijft hangen in het collectieve geheugen. Gibson is een nieuwe kunstenaar in de zin die Foster Wallace noemde, maar de grens tussen radicale persoonlijke boodschappen en propaganda is zo dun dat anderen zich na hem zullen vergalopperen in het genre.