Once Were Brothers

Getapte verteller veegt zijn straatje schoon

Fraai archiefmateriaal en sappige anekdotes maken van Once Were Brothers een aantrekkelijk muzikantenportret, al wordt dit relaas over de opkomst en de ondergang van The Band nogal nadrukkelijk verteld vanuit het perspectief van zelfbenoemd leider Robbie Robertson.

Muziekdocumentaires over bands die je bewondert zijn makkelijk. Zolang je goedkeurend kunt meedeinen op de gebruikte selectie van live-opnames, clipjes en archiefbeelden valt de fan zich er geen buil aan. Interessanter zijn rockumentaries die waardering oproepen voor muzikanten met wie je weinig hebt. Ain’t in it for My Health (Jacob Hatley, 2010) was zo’n film. Tijdens het kijken naar dit portret van drummer en zanger Levon Helm werd mijn hekel aan de stoffig-­bruine countryblues-soep van The Band er niet minder op. Maar Helms terugblik op zijn lidmaatschap van dit legendarische muzikantencollectief wekte wel bewondering. In de onopgesmukte documentaire kwam Helm uit de verf als een bezielde musicus, maar ook als een ruwe bolster die energie putte uit de tegenslagen in zijn leven: verslavingen, faillissementen, keelkanker én de pijnlijke breuk met zelfbenoemde Band-leider Robbie Robertson.

In zijn autobiografische boek This Wheel’s on Fire (1993) verweet Helm zijn voormalige kameraad Robertson dat hij auteursrechten van gezamenlijk geschreven nummers had gestolen. Dat Robertson daar een heel andere kijk op heeft blijkt in Once Were Brothers, een systematisch opgebouwde popkroniek die in veel opzichten een tegenpool is van het als een losse jamsessie gefilmde Ain’t in it for My Health. Naast beroemde pratende hoofden (Bruce Springsteen, Eric Clapton, Martin Scorsese) is Robertson toch het meest aan het woord. De Canadese rockveteraan is dan ook een onderhoudende verteller. We horen hoe hij op zijn vijftiende zijn gitaar verkocht om zich in het Amerikaanse Diepe Zuiden te voegen bij de succesvolle rockabillyband van Ronnie Hawkins. Andere sappige anekdotes gaan over de met boegeroep omlijste concerten die The Band gaf als begeleidingsgroep van de bij folkliefhebbers in ongenade gevallen Bob Dylan. Een verhaal over de hypnotiseur die moest opdraven om Robertson van zijn podiumangst af te helpen wordt geïllustreerd met een reeks hilarische foto’s.

Na het uitbrengen van het in hun commune bij Woodstock opgenomen Music from Big Pink (1968) ontpopt Robertson zich (volgens Robertson) als een verantwoordelijke huisvader, terwijl de andere bandleden juist opgaan in een roes van drank, drugs en autocrashes. In zijn relaas over deze periode, die in 1976 eindigde met het beroemde concert dat is vastgelegd in The Last Waltz (Martin Scorsese, 1978), wordt Robertson steeds subjectiever. De getapte verteller verandert in een gladde praatjesmaker die nog een straatje heeft schoon te vegen. Plechtig vertelt hij hoe hij Levon Helm opzocht, vlak voor diens overlijden in 2012, en hoe hij diens hand vasthield. Robertsons suggestie is dat daarmee de vete was bijgelegd. Of Helm daarmee instemde zullen we nooit weten: hij was toen al buiten bewustzijn.