JEANNE LA PUCELLE
Opkomst en ondergang van een koppige boerenmeid
Wat de lengte betreft voldoet de nieuwe film van Jacques Rivette alleszins aan de verwachtingen. Na La belle noiseuse (vier uur) neemt Rivette nu zes uur de tijd om het verhaal te vertellen van Jeanne d’Arc. De Franse cineast toont ons geen heilige of door God gezonden maagd. In onverwacht realistische vorm weet hij een mysterie te scheppen, dat door de nadruk op het alledaagse des te groter is.
De films van Jacques Rivette zijn niet gemakkelijk onder een noemer te vangen. Elke film lijkt weer een uitzondering te vormen op zijn voorgaande produkties. Een aantal jaren geleden, toen het Filmfestival Rotterdam een retrospectief wijdde aan het werk van Rivette, hebben Herbert van der Kaap en Gertjan Zuilhof een poging gedaan enige lijn aan te brengen in zijn oeuvre. Zij onderscheidden aan de ene kant films die via het procédé van de improvisatie tot stand zijn gekomen: lange reportage-achtige speelfilms waarin de acteurs op elkaar los gelaten werden zonder gehinderd te worden door iets als een verhaallijn. Aan de andere kant staan films die op een meer traditionele wijze gemaakt zijn, gebaseerd op een geschreven scenario, en met een voorkeur voor literaire bronnen en een historische setting. Het zijn deze films waarin Rivette zich van zijn meest esthetische kant laat zien. Zijn laatste film, Jeanne la Pucelle, hoort bij deze indeling bij de minderheid van de tweede categorie.
Jeanne la Pucelle vertelt aan de hand van documenten en getuigenissen het verhaal van Jeanne d’Arc. De historische feiten worden nauwkeurig en chronologisch gevolgd, wat weinig of geen ruimte biedt aan improvisatie. In zijn bijna klassieke vorm is het vooral een mooie film geworden, met een fraai gebruik van kleur en licht, gefilterd en gevormd door smalle ramen in sombere kloosters en bleek winterweer.
Rivette baseert zijn film op documenten die betrekking hebben op het proces dat tegen Jeanne gevoerd is. Daarnaast gebruikt hij getuigenissen uit 1456, vijfentwintig jaar na haar dood, toen het proces aan een nieuw onderzoek onderworpen werd. Het zijn juist deze getuigenissen, vaak anekdotisch van aard, soms zeer gedetailleerd en afkomstig van direct betrokkenen, die Rivette in staat stelden het leven van Jeanne d’Arc nauwgezet te reconstrueren. Iets van de aard van zijn bronnen is terug te vinden in de film wanneer hij bepaalde episoden uit het leven van Jeanne laat vertellen door figuren die haar omringd hebben, zoals soldaten en pages. Deze vertellers doorbreken het realisme van de film, maar vergroten ironisch genoeg de documentaire kracht die van de film uitgaat. Recht in de camera kijkend doen zij hun verhaal en worden zo even losgemaakt uit de fictieve werkelijkheid.
Lijdensverhaal
Van de vele films die er gemaakt zijn over het leven van Jeanne d’Arc zijn die van Carl Th. Dreyer en Robert Bresson zonder twijfel het beroemdst. Beiden hebben zich geconcentreerd op het proces dat in Rouen tegen Jeanne gevoerd is en dat haar uiteindelijk op de brandstapel bracht. Dreyer heeft daarbij de meeste aandacht gehad voor de ‘passie’ van Jeanne naar aanleiding van het proces, Bresson voor het proces zelf. Rivette is meer geïnteresseerd in de gebeurtenissen die aan het proces vooraf gingen; de reis die Jeanne onderneemt om de Dauphin te spreken, de ontzetting van Orléans, de kroning te Reims, de veldslagen en haar gevangenschap. Het is namelijk in deze reeks van gebeurtenissen dat de val van Jeanne zich al aandient en langzaam maar zeker onvermijdelijk wordt. Deel een, Les batailles, toont overwinning en succes. De roem van Jeanne verspreidt zich snel. In deel twee, Les prisons, volgen de nederlagen en wordt Jeanne zowel door haar engelen als door de koning in de steek gelaten.
Deze periode uit Jeannes leven weet Rivette met veel oog voor detail en aandacht voor alledaagse zaken op te roepen. De voornaamste handeling van een scène speelt zich niet altijd in het centrum van het beeld af. Gesprekken tussen twee personages kunnen net zo goed op de achtergrond gevoerd worden, terwijl op de voorgrond een paard wordt gekamd of een stuk vlees aan het spit wordt geregen. De omgeving is altijd met de grootste zorg in beeld gebracht.
Een groter contrast met de film die het beeld van Jeanne d’Arc heeft bepaald, La passion de Jeanne d’Arc van Dreyer, is nauwelijks denkbaar. Dreyer toont geen aaneenschakeling van gebeurtenissen, maar van gemoedstoestanden, die hij door middel van de close-up op onvergetelijke wijze tot uitdrukking wist te brengen. De achtergrond waar deze gezichten tegen afsteken is leeg, blanco, of wordt door grafische motieven bijna abstract. Het beeld vertoont soms een merkwaardige vlakheid door de afwezigheid van schaduwpartijen. Oriëntatie op tijd en ruimte wordt bemoeilijkt door een gebrek aan voldoende referentiepunten.
Dreyers Jeanne was de verpersoonlijking van het universele lijden. Ze was geen karakter, geen individu. Niet voor niets wordt de parallel getrokken met het lijdensverhaal van Christus door gebruik te maken van motieven als kruis en doornenkroon. In Rivette’s film is Jeanne wel degelijk een karakter, en haar verhaal wordt daarmee het lijdensverhaal van een individu.
Menselijke voorstelling
Jeanne is bij Rivette een vastberaden en koppig kind dat door haar wilskracht en overtuiging steeds meer respect weet af te dwingen. Tijdens haar eerste reis worden er nog besmuikte grapjes gemaakt door soldaten die zich verheugen op de komende overnachting in een hooischuur, maar later wordt ze steeds meer betrokken bij krijgsstrategieën en met meer eerbied bejegend, niet in het minst gevoed door bijgelovigheid. Hoe vast ook in haar overtuiging door God gezonden te zijn, soms slaat de twijfel toe als de stemmen haar in de steek laten.
Er zijn in het scenario nadrukkelijk scènes opgenomen die ons eraan moeten herinneren dat Jeanne nog maar een kind is. Soms lukt dat, in de ontreddering en de kinderlijke angst om dood te bloeden bijvoorbeeld, wanneer ze voor de eerste keer gewond raakt, of op momenten dat ze, tijdens haar gevangenschap, de dood werkelijk in ogen kijkt. Bepaald naïef is haar houding ten opzichte van de Engelsen, in de ernst waarmee ze hen bedreigt en uitscheldt. Desondanks valt het toch wat moeilijk in de gestalte van Sandrine Bonnaire iets kinderlijks te zien. Wanneer zij tijdens een verhoor op een bankje zit en de benen boven de vloer laat bungelen, geeft dat toch een wat oneigenlijk effect.
De menselijke voorstelling van Jeanne wordt nog versterkt door het feit dat de toeschouwer nooit getuige is van enig wonder. De film laat zelfs geheel in het midden of wonderen ooit werkelijk hebben plaatsgevonden. Niet alleen wordt het begin van de legende overgeslagen, het moment waarop Jeanne voor de eerste maal bezocht wordt door de aartsengel Michaël, maar ook later zijn we er nooit bij als Jeanne haar stemmen hoort.
Tijdens het beleg van La Charité-sur-Loire logeert Jeanne bij een familie waarvan de dochter beweert dat haar elke nacht een engel verschijnt. Jeanne reageert hier nogal sceptisch op en brengt prompt de volgende nacht wakend in haar slaapkamer door. Er gebeurt natuurlijk niets, en de dochter wordt door Jeanne minachtend terecht gewezen. Dit is een scène van betekenis omdat de dochter hierin de overtuigingskracht die Jeanne gehad moet hebben nog eens onderstreept. Rond 1430 zal Jeanne beslist niet de enige zijn geweest die beweerde engelen te zien of door God gezonden te zijn. Tegelijkertijd trekt deze scène de stemmen van Jeanne enigszins in twijfel omdat de dochter, die zich duidelijk maar iets heeft ingebeeld, wel degelijk weet te voorspellen dat de slag om de stad een mislukking zal worden. Het is een voorspelling die uitkomt, zoals ook Jeanne ‘wist’ dat Orléans ontzet zou worden. Kennelijk is daar niet noodzakelijk een goddelijke ingeving voor nodig.
Het mysterie dat Rivette hier in zes uur ontvouwt is niet dat van een door God gezonden maagd, maar dat van een met veel overtuigingskracht en charisma gezegend boerenmeisje.
Petra van der Ree