Jos Stelling: Tegengeluid over het vrije circuit

Louis Hartlloper Complex, Utrecht. Foto: Jan Bartelsman

Jos Stelling, filmmaker en eigenaar van filmtheaters Springhaver en Louis Hartlooper Complex in Utrecht, reageert op het opinieartikel van Géke Roelink, waarin de directeur van Filmhuis Den Haag stelde dat de fundamenten van het zogenoemde vrije circuit, het netwerk van filmhuizen, onder druk staan.

De Filmkrant plaatste een artikel van Géke Roelink, directeur van Filmhuis Den Haag en adviseur van de Raad voor Cultuur. Het stuk schreeuwt om een reactie, omdat het vol staat met onjuiste veronderstellingen en ik me namens het Louis Hartlooper Complex aangesproken voel.

Enkele citaten: ‘…het filmaanbod dreigt in rap tempo te verschralen. Een belangrijke oorzaak is dat – bewust en onbewust – de doelen van commerciële en culturele vertoners door elkaar worden gehaald. Deze verwarring leidt tot onduidelijkheid over taken, onjuiste beweringen en onjuiste veronderstellingen. Dat maakt de positie van filmtheaters kwetsbaar.’ En: ‘Er is in ons land onevenredig grote waardering voor aandeelhouders/eigenaars, terwijl stelselmatig wordt geageerd tegen cultuursubsidies. Flink wat commerciële vertoners spelen deze kwetsende politici in de kaart door te beweren dat ze hetzelfde doen als filmtheaters of door te roepen dat je voor de filmvertoning in Nederland helemaal geen subsidie nodig hebt.’ En tot slot: ‘Saillant detail: een aantal eigenaren van commerciële arthouses beweert dat ze zonder subsidie kunnen, maar als je dan wat dieper in hun financiering duikt, blijkt dat ze geld uit de Europese Unie ontvangen en dat gefortuneerde investeerders met hun geldschietingen allerlei belastingvoordeel kregen. Bovendien regelde menig bioscoop voor een habbekrats een gemeentelijk gebouw terwijl filmtheaters geregeld met moeite de huurpenningen ophoesten. Dat heet misschien niet allemaal subsidie, maar per saldo is het keihard gemeenschapsgeld. De recente sluiting van ’t Hoogt in Utrecht, het oudste filmtheater van Nederland, is (direct of indirect) een gevolg van deze tendensen. Wie niet weet wat filmhuizen doen en doelen verwart, kan zomaar denken dat de samenleving hiermee een dienst wordt bewezen.’

De vereniging Het Vrije Circuit, opgericht in 1973 stond aan de basis van dit ‘rijke, unieke netwerk van filmhuizen’, zoals Roelink het beschrijft. Het doel van deze vereniging was drieledig. A) het bevorderen van non-commerciële productie, distributie en vertoning van films; B) het bevorderen van inspraakmogelijkheden van het filmpubliek bij de filmproductie, distributie en vertoning; en C) door de bovengenoemde doelstellingen mede te werken aan de totstandkoming van een socialistische samenleving.

Vooral in de studentensteden ontstonden ‘filmhuizen’ die werden geadopteerd door de lokale PvdA en haar culturele netwerk. Van een landelijke aanpak was geen sprake omdat de lokale situaties nogal verschilden. Ook liepen socialistische uitgangspunten niet altijd parallel met die van filmische meesterwerken. Bovendien waren er al subsidieloze filmtheaters die bijzondere films vertoonden (CICAE-theaters als Leidseplein, Camera/Studio, Movies et cetera). De Uitkijk bestond bijvoorbeeld al veertig jaar voor de opening van ’t Hoogt. Ze werden gerund door filmliefhebbers, en werden al snel door ‘Het Circuit’ weggezet als ‘commercieel’. Aan beide kanten werden muren opgetrokken, die moeilijk geslecht konden worden. Bij veel overheden dacht men dat er pas sprake was van cultuur als iets gesubsidieerd werd. Een andere bestaansreden voor een alternatieve bioscoop had te maken met ‘spreiding’: kleinere steden wilden meegaan in de vaart der volkeren en ook die films, waar de plaatselijke bioscoop niet aan toe kwam, vertonen. Met vrijwilligers en een bijdrage van de gemeente viel dat mooi en volledig binnen de internetloze tijdgeest… maar die tijd stond niet stil.

In de beginjaren van ’t Hoogt was ’t Hoogt mijn hangplek. Ik was er dagelijks te vinden. Tot ik me als filmliefhebber begon te ergeren: ik begon me af te vragen wat die zogenaamde ‘filmliefde’ was. Ik begon zelf een ongesubsidieerd filmhuis (Springhaver) in mijn eigen huis. Het succes van Springhaver bleek het ‘culturele management’ te irriteren. Onbegrijpelijk, want we dienden hetzelfde doel.

Het bioscooppark werd volledig vernieuwd en overal verrezen multiplexen, met grotere schermen, betere projectie, nog beter geluid en nog meer stoelen. De nieuwbouwontwikkelingen in Utrecht verliepen stroperig. Met twee grote multiplexen stond de stad weer snel op de kaart, zeker ook door de komst van het Louis Hartlooper Complex in 2004. Dat laatste ging niet zonder slag of stoot. De Utrechtse Culturele Zaken lag dwars. Grootse nieuwbouwplannen moesten de hachelijke toekomst van ’t Hoogt opvangen. De publieke steun stond onder druk: men vond dat er teveel subsidie ging naar te weinig belangstellenden.

Zo ontstond een existentiële discussie.

Roelinks artikel staat vol achterhaalde redeneringen. Retoriek als ‘we houden allemaal van film’ en we doen wat ‘verder goed is voor ons allemaal’ vloeien voort uit de mentaliteit van een voor lijfsbehoud vechtend ‘cultuurmanagement’. De uitgangspunten van het ‘unieke rijke netwerk’ werden te pas en te onpas opgepoetst bij gebrek aan beter. In Utrecht gebruikte ’t Hoogt jaren geleden dezelfde onware en vervelende argumenten als in het artikel van Roelink, om vanuit de slachtofferrol het Louis Hartlooper Complex aan te vallen om zo het vege lijf te redden.

Ik vond het jammer dat de € 450.000 Utrechts jaarlijkse subsidie voor ‘t Hoogt voor de film verloren zou gaan en probeerde mee te denken, zoals ik ook voor filmhuizen in andere steden heb gedaan. Onze begroting en jaarverslag stonden en staan voor iedereen ter beschikking. Wij hadden geen geheimen. Wel moest er sprake zijn van filmliefde en moest men bereid zijn te vechten met lef en risico.

Een door ons gezochte samenwerking bleek onmogelijk en steeds moesten we in de krant lezen dat wij nu eenmaal ‘commercieel’ waren. ‘Louis Hartlooper’ paste niet in het ‘unieke netwerk’ en men weigerde bij zichzelf te rade te gaan.

Met het spaargeld van Springhaver en een hypotheek van de bank hebben we de aanschaf, verbouwing en inrichting van het Louis Hartlooper Complex gefinancierd. Het Rijksmonument is marktconform van de gemeente gekocht en er waren meerdere potentiële kopers. De eerste jaren hebben we langs de rand van de financiële afgrond gelopen, maar we hebben op geen enkele manier directe of indirecte (verkapte huurpenningen) subsidies ontvangen, noch was er sprake van gefortuneerde investeerders. Dit zijn ontluisterende beweringen.

We delen ons wel en wee, baten en lasten met de medewerkers en delen met hen de investeringsplannen voor elk nieuw jaar. Naast wat reserveringen blijft het verdiende geld in het bedrijf. Hiervan financieren we het onderhoud aan het monumentale pand, nieuwe stoelen, vergrote schermen, de digitalisering en komst van 3D, net als de 140 medewerkers, de vele filmcursussen, de zomerse filmschool, de vele randprogramma’s, festivals, themaweken, Q&A’s, de jaarlijkse Louis Hartlooper Prijs voor de beste filmpublicatie. Ook worden alle films bij ons ingeleid. En voor de goede orde. Het LHC en Springhaver krijgen 0,8% van de entree-omzet, ofwel ongeveer 6 cent per kaartje subsidie uit Europa (van Europa Cinemas), omdat wij met een hard prestatiecontract een bepaald percentage Europese films vertonen. Elke Europese bioscoop of filmtheater komt hier in principe voor in aanmerking.

We vertonen momenteel alle films die voorheen in ’t Hoogt werden vertoond en die wij toen niet móchten vertonen (weer een ander verhaal). We dragen bij aan een goed en breed filmaanbod in Utrecht. Er is geen noemenswaardig verschil qua inhoud en programmering met welk ander filmtheater dan ook, zij het dat die in Nijmegen en Rotterdam ook nog een theater- en muziekfunctie hebben.

Zo’n twintig jaar geleden schreef ik aan de Utrechtse gemeenteraad wat ons op filmgebied te wachten zou staan. Ik sprak over de toenemende individualisering (vereenzaming) van de maatschappij vanwege het internet en de mede daardoor steeds sterkere behoefte van mensen om elkaar te ontmoeten. Het filmbezoek zou zo een sterke sociale exponent krijgen. Het bioscoopbezoek zal zich nog meer splitsen in ‘entertainment’ (90%) en cultureel interessante films voor publiek dat niet van popcorn houdt (10%) en gesteld is op een brede culturele ontmoetingsplek voor gelijkgestemden. Kwaliteit, passie en gastvrijheid zijn daarbij de sleutels. Vooral gastvrijheid laat zich niet makkelijk subsidiëren.

Nooit eerder werd er zoveel naar film gekeken (onder ander via datzelfde internet) en er is geen land in Europa waar zoveel films worden uitgebracht als in Nederland. Dit aantal lijkt zelfs toe te nemen. Het nieuwe filmhuispubliek is allang geen student meer en stelt andere eisen. Naast de films is dat publiek ons uitgangspunt.

Waar in het bedrijfsleven niet-productieve managers langzaam maar zeker op een zijspoor worden gezet, lijkt in de cultuurwereld het tegendeel het geval. Hoewel er hele bekwame cultuurmanagers rondlopen, zijn er veel te veel en creëert men noodzakelijkerwijs winkels waar niemand op zit te wachten. Ze beheersen het jargon – het uitrollen en het nieuwe doorpakken – en weten hoe de hazen lopen. Dat is niet meer van deze tijd. Ook deze managers moeten worden afgerekend op kwaliteit, passie en gastvrijheid. Een aanval op een zeer succesvol ongesubsidieerd filmtheater met oneigenlijke argumenten, om zo het bestaansrecht van ‘het unieke netwerk’ aan te tonen, is typerend en doet de zaak geen goed.

Wij vinden overigens dat er niet genoeg subsidie kan gaan naar onderwijs(projecten), die gaan over ‘verwondering, bewondering, compassie en verbeelding’. Films vertonen kunnen we inderdaad allemaal.


Jos Stelling is eigenaar van filmtheater Springhaver en Louis Hartlooper Complex in Utrecht.