De Nationale Filmrede 2024
Het gaat fantástisch!
Tijdens het feest ter ere van de 25e verjaardag van bioscoop Het Ketelhuis gaf regisseur Jean van de Velde afgelopen vrijdag de eerste Nationale Filmrede. Een blik vanuit 2049 op de fantástische bloei van de Nederlandse film.
Dit wordt de kortste ‘Nationale Filmrede’ ooit. “Het gaat fantastisch met de Nederlandse film!“ Dank u wel.
Nee, onzin natuurlijk…
Nee, niet onzin dat ik bedoel dat het slecht zou gaan met de Nederlandse film, nee, nee. Integendeel. Het gaat echt fantastisch met de Nederlandse film! Ik zal u uitleggen waarom – dan begrijpt u meteen ook waarom dit de langste ‘Nationale Filmrede’ ooit wordt.
Cijfers: het afgelopen jaar is het bioscoopbezoek alweer verdubbeld ten opzichte van het vorig jaar, en het aandeel van de Nederlandse film hierin is dit jaar tot een recordhoogte van 51% gestegen en voor het eerst door de barrière van 50 miljoen bezoekers gebroken. Meer mensen gaan naar Nederlandse films dan naar buitenlandse films én iedere Nederlander bezoekt 2,1 keer per jaar een Nederlandse film.
Alle reden dus voor een feestje ter gelegenheid van dit vijftigjarig bestaan alweer van het Ketelpolis, voorheen – voor de jongeren onder ons – ‘Het Ketelhuis’ geheten. Wat zaten wij hier 25 jaar geleden nog somber en sip voor ons uit te kijken bij dat 25-jarige jubileum van Het Ketelhuis. Wat een treurige bijeenkomst was dát… Er zijn hier mensen die zich dat vast nog wel herinneren.
Deels had dat toen te maken met het bijna bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de directeur van het eerste uur, Alex de Ronde – voor de jongeren, die meneer van dat standbeeld bij de uitgang van zaal 12, niet dat hele lange standbeeld, dat is Marc van Warmerdam, de initiatiefnemer en oprichter van Het Ketelpolis, Ketelhuis, maar dat beeld daarnaast dus, met die grote zwarte bril.
Een sombere bijeenkomst was dat toen in 2024, ja. Ik was erbij. Die naam toen alleen al, Ketelhuis, dat associaties van stoommachines, mijnwerkers, donkere luchten, armoedzaaiers en gasfabrieken met zich meebracht. Gas, weet u nog wat dat was?
Die tijden zijn gelukkig nu voorbij. Tijden dat we allemaal al de polonaise liepen als een film honderdduizend bezoekers had gehaald of voor een internationaal filmfestival was uitgenodigd. Nederlanders gingen in die jaren twintig gemiddeld, besef dat goed, maar 1,8 keer per jaar naar de bioscoop en 0,25 keer, een kwart keer, of eens in de vier jaar, naar een Nederlandse film. Ja, dat waren nog eens andere tijden.
Maar goed, We leven in het hier en nu: hoe komt het dat Nederland filmland er tegenwoordig zo goed opstaat? Hoe komt dat dit jaar vijf Nederlandse blockbusters ieder alleen in Nederland meer dan een miljoen bezoekers gehaald hebben en wereldwijde releases kennen? Dat we weer drie Oscars in verschillende categorieën, een Zilveren Beer en de speciale juryprijs van Cannes gewonnen hebben? Hoe komt dat we hier in een van de vele zalen van Ketelpolis al jaren workshops houden voor Scandinavische, Zuid-Koreaanse en ook steeds meer Angelsaksische filmmakers? Waar en hoe is die opmars begonnen?
Zou het begonnen zijn met de invoering van de wet in 2026, na bijna dertig jaar steggelen, die naast rekenen en lezen ‘mediawijsheid’ als verplicht vak voor het primair en secundair onderwijs invoerde? Kinderen en jongeren die structureel kennis namen van de logica, de wetten, de mechanismes, de gevaren, maar ook en vooral de mogelijkheden van ‘de media’, de eindeloze horizonten van hun fantasie die geopend werden, leerlingen die al gauw vrij massaal kozen voor de richting ‘filmkunde’, dat het meest gewilde eindexamenvak werd. Het curriculum ‘filmkunde’ leerde leerlingen de technieken van vertellingen te bestuderen, maar had natuurlijk als verrijkend neveneffect dat leerlingen letterlijk mensen, culturen en samenlevingsvormen zagen uit heden en verleden. Het prikte bubbels door en creëerde kennis en begrip van de wereld om ons heen.
Of is de opmars begonnen op die opleiding in Amsterdam, de Nederlandse Film en Game Academie, waar sinds eind jaren twintig de door de overheid gesubsidieerde filmmakers hun verplichte jaarlijkse culturele dienstplicht-uren vervullen en nieuwe lichtingen studenten persoonlijk bevragen en begeleiden, met hen discussiëren en inspireren? Die culturele dienstplicht voor filmmakers, na de invoering van de ‘voor wat hoort wat’-wet van minister Saraber van Media, die culturele dienstplicht, die in het begin nog gekscherend ‘taakstraf’ werd genoemd, maar allengs voor enthousiasme zorgde (juist ook bij de makers!), omdat het de filmmakers in connectie en dialoog bracht – niet alleen op filmscholen, maar ook op lagere en middelbare scholen in het hele land; bij screenings van hun films en discussies op MBO’s, HBO’s en universiteiten; bij boeken- en filmclubs; en uiteraard bij bioscopen.
Die handreiking naar de samenleving, die handreiking naar de hand die hen grotendeels ook voedde, de gewone belastingbetaler, die leidde op vele niveaus tot contact, maakte de makers zichtbaar en leidde tot een tweerichtingsverkeer, in ouderwets jargon gezegd: haalde de filmmaker uit zijn bubbel en zette hem in nieuwe werkelijkheden. Confronteerde hem-haar-hen letterlijk met zijn-haar-hun publiek.
Bovendien werden de beleidsbepalende overheidsinstituties (de diverse fondsen, filminstellingen, besturen en raden van toezicht) nu jaarlijks mede-bemensd met in de praktijk van het filmmaken ervaren makers. De in het verleden vaak gebruikte excuses van makers om geen verantwoordelijkheid voor beleid te nemen – ik kan dit niet, ik snap dit niet, dit is niks voor mij, ik ben te druk, laat mij maar aan de zijlijn lekker klagen wat er allemaal fout gaat – die excuses waren niet meer geldig, dankzij de culturele jury duty. En wat bleek: nieuwe blikken, frisse inzichten, een kruisbestuiving tussen theorie en praktijk. Wederzijds begrip en beter beleid.
Het is misschien interessant om in dit verband te vertellen dat Frenkie de Jong, de coach die twee jaar geleden zo verrassend met FC Utrecht de Champions League won, in een interview letterlijk ‘de film-dienstplicht’ aanhaalde als een van redenen achter het succes van FC Utrecht. De Jong heeft destijds een ‘sportieve dienstplicht’ ingevoerd en liet zijn spelers twee ochtenden in de week huishoudelijke werkzaamheden doen bij ‘gewone supporters’. Voor deze mensen doe je het, beentjes op de grond houden, ‘ken je fan’, daarbij het credo van de culturele filmdienstplicht aanhoudend: ‘film maken – of voetballen in de Jongs geval – is geen recht maar een voorrecht’.
Maar dit terzijde…
Ook de DAFF, de steeds groter en voornamer wordende positie van de Dutch Academy For Film is natuurlijk een belangrijke factor geweest in de opleving van de Nederlandse film. Filmmakers die elkaar opzoeken, elkaars werk (in diverse stadia van het proces) bekijken en bevragen. De gezamenlijke visie op beleid, de discussies over kwaliteit, de internationale workshops, de vinger aan de pols van de tijdgeest: het zijn allemaal elementen van de saamhorigheid die midden jaren twintig en begin jaren dertig is opgekomen. Het ‘samen is niet alleen’-principe.
Want dat is het: wat op micro-niveau op een set plaatsvindt tijdens het maken van een film, de uiterst diverse vakgroepen, de zeer verschillende persoonlijkheden die aan één filmproduct, aan één visie werken, samen-werken, vindt sinds het DAFF nu ook plaats op macro-niveau, op beleidsniveau tussen alle instanties en organisaties die bij het film financieren, maken en uitbrengen betrokken zijn. Het is een mentaliteitsverandering die een gamechanger is geweest, met dank aan het toen heersende conflict met voormalig Rusland, dat Europa uiteindelijk verenigde; het Navo-adagium ‘een aanval op één is een aanval op allen’ werd binnen de Nederlandse film: ’het succes van één is het succes van allen’. Waar vroeger succes in Nederland een denkbeeldige taart was, waar het te grote stuk van de een altijd ten koste ging van wat er overbleef voor een ander, werd het beeld van die taart omgedacht: je nám geen stuk van de taart, je brácht een stuk van de taart, een taart die door jouw succes steeds groter en groter werd voor iedereen.
Of ligt de sleutel van het huidige succes van de Nederlandse film bij de kapitaalinjectie van de opeenvolgende extra-parlementaire kabinetten die het belang van de letterlijk ‘grensoverschrijdende’ kwaliteiten van film inzagen, het belang van de ‘verbindende’ mogelijkheden van film – wie in het donker van de bioscoopzaal samen lacht, samen griezelt, samen huivert, samen huilt, doet dat samen en voelt zich verbonden – en die kabinetten die dus ook het belang zagen van het publiek, dat gewonnen moest worden voor lokaal gedachtegoed, lokaal erfgoed en lokaal filmtalent? Het eerste extra-parlementaire kabinet van 2025 formuleerde het als volgt in de regeringsnota over film, indachtig de Hollandse handelsgeest: ‘alleen investeren leidt tot incasseren’.
Het verrassende is dat die kapitaalinjectie niét bestond uit meer subsidie; niet uit meer regelingen en meer formulieren, meer verantwoordingen vooraf, meer regels, meer uitzonderingen op de regels, meer adviezen, meer meningen, meer controles, meer papier, meer rompslomp, meer tijd.
Nee, het extra-parlementaire kabinet Remkes-1 slaagde er samen met de DAFF in dat een conglomeraat van grote bedrijven waaronder Ahold-Delhaize, ASML, Heineken, Triodos Bank en BosKalis zich zijn gaan scharen achter de Nederlandse film door in brede zin cultuur en entertainment in hun business-model te verwerken. Wat voor dit conglomeraat van bedrijven begon als een cultureel visitekaartje aan de rest van de wereld, en begon met het ondersteunen van museale kunst, grote tentoonstellingen van oude meesters, veranderde gaandeweg van perspectief: de Generatie Z, de Gen-Z’ers zoals ze toen genoemd werden, bleken hun kennis van en opinie over de wereld vooral te halen uit de populaire beeldcultuur en sociale media.
TikTok, Instagram – wie kent ze nog?! – en al die andere vluchtige platforms en trends, kwamen en gingen, maar één beeldvorm bleef overeind: film. Een verhaal in beelden verteld, met een begin, een midden en eind, en een emotie. Het is toen, eind jaren twintig dat deze Nederlandse multinationals met gedeelde financiering en gespreide competenties besloten de Nederlandse cultuur, die door decennialange, of in historisch perspectief eeuwenlange, instroom van migranten uit alle windstreken van de wereld een mondiale look and feel heeft gekregen, ook daadwerkelijk mondiaal te ondersteunen. Ze zagen er zelfs groei- en winstmogelijkheden in. Immers: ‘bekend maakt bemind.’ En dat is wat cultuur doet!
Nederlandse merken kregen dankzij die connectie met de Nederlandse cultuur – met film, game en televisie als grootste uithangbord – een herkenbaar Nederlands gezicht. De ondersteuning van dit conglomeraat was zeker niet alleen financieel, maar werd door hun bedrijfs know-how in het monitoren, bereiken en aanspreken van de consument, het publiek, zowel nationaal als internationaal een belangrijke factor in het succesverhaal van de Nederlandse film.
Ook economisch legde deze culturele expansie Nederland geen windeieren: met de supply chain nodig voor het maken van films (games en televisie meegerekend) draagt de Nederlandse film-, televisie- en game-industrie inmiddels voor 1,6 procent bij aan het Bruto Nationaal Product en is 1,2 procent van de banen verbonden aan het produceren van film, televisie en games. Dit alles zorgde ook als een vliegwiel voor een enorme groei in het toerisme en in de mode-industrie, en zelfs in de culinaire industrie. De export van traditioneel Nederlandse lekkernijen als stroopwafels, drop, pannenkoeken, kaaskroketten en
vegarookworsten is in de afgelopen vijftien jaar vertienvoudigd.
Maar uiteindelijk gaat het niet alleen om bovengenoemde incentives; uiteindelijk begint alles en draait alles om de makers. En het mooie van filmmaken is het dat het een collectieve kunst is. Een schilder met prachtige ideeën maar zonder schildertalent is een gezellige thuis-hobbyist. Een regisseur met prachtige ideeën maar zonder enig ander talent dan zijn prachtige ideeën kan van zijn ideeën zijn beroep maken en wereldberoemd worden. Mits hij de juiste mensen om zich weet te krijgen en te inspireren. De voorbeelden liggen voor het oprapen. Dat is het mooie van films regisseren: je hoeft niks te kunnen om een groot artiest te worden. Behalve dus dat ene, van die ideeën en die mensen om je heen…
Door alle bovengenoemde maatregelen werden de condities geschapen voor de huidige film boom. De laatste missing link was het weer op gang komen van authentieke en originele verhalen; gedurfde, toegankelijke, soms provocatieve, maar vaak ook vermakelijke verhalen. Voor een groot publiek! Want het zijn de grote Nederlandse blockbusters, zowel van jeugdfilms (denk aan onze fantastische animatiefilms en games die wereldwijde exposure krijgen) als van de gewone mainstream films die de gang naar de bioscoop voor de gewone Hollander tot een normale gang hebben gemaakt, die een aantal uiterst populaire filmsterren gecreëerd heeft, hier vandaag helaas niet aanwezig want allemaal aan het draaien; en in de slipstream van dit alles plukt ook de arthousefilm de financiële vruchten.
Belangrijke moment in die creatieve uitbarsting is – en die datum moeten we niet onderschatten: 3
oktober 2030, de annexatie van Vlaanderen. De ‘speciale economische operatie’. Niet alleen heeft onze dertiende provincie de economie een boost gegeven, maar ook de filmindustrie heeft geprofiteerd van de ‘Vlaamse aanpak’. Een groter geïntegreerd taalgebied en dus een grotere afzetmarkt, maar ook hebben de soepele, snelle en persoonlijke, door filmmakers begeleide procedures voor subsidiëring van films en tv-series, zoals die voorheen bij het Vlaams Audiovisueel Fonds toegepast werden, een positieve ontwikkeling in gang gezet.
Daarnaast bleek de van oudsher wat sombere, zwaarmoedige, calvinistische en vaak in zichzelf gekeerde Hollandse mentaliteit op een fantastische manier samen te smelten met de meer katholieke, levenslustige, Bourgondische levensvisie van onze Vlaamse provincie. Pieter Bruegel de Oude meets Johannes Vermeer, Jeroen Bosch meets Rembrandt. Makers wierpen het juk van correctheid, deugdelijkheid en degelijkheid van zich af, durfden grenzen van fatsoen en braafheid van zich af te schudden, zochten de hoeken en gaten van filmgenres op, mengden die met elkaar en combineerden die met de lokale Hollands-Vlaamse realiteit. Unieke verhalen in authentieke werelden. Azijn en olie creëerden deze uitzonderlijke nieuwe Nederlandse filmsaus, door critici liefkozend ‘Joppie 3.0’ genoemd. De verloren gewaande anarchistische, eigenzinnige, brutale, provocerende, vitale film, zoals die halverwege de vorige eeuw in Nederland onder leiding van Paul Verhoeven floreerde, vond een nieuwe weg naar de bioscopen en ver-leidde een nieuw en groot publiek, letterlijk: leidde het publiek ver, zo ver mogelijk, in een filmische beleving.
Last but not least: het is met inspanning van de makers, van de overheid, en van het conglomeraat van multinationals gelukt het Nederlandse publiek weer naar de Nederlandse film te krijgen, en de Nederlandse film ook internationaal trendsettend te maken. Begonnen met publiekscampagnes, twee-voor-één acties, zichtbaarheidsstrategieën, awareness-publicaties op de talrijke sociale media-kanalen is de Nederlandse film nu niet meer weg te denken uit het audiovisuele aanbod. De know-how van marketing-giganten als Heineken en Ahold-Delhaize heeft geholpen die Nederlandse film weer terug te brengen in de haarvaten van het publiek. De makers zelf, hulde aan hen, hebben die mogelijkheden met beide handen aangegrepen.
Zoals het de muziekindustrie al enkele decennia daarvoor lukte om het publiek de Nederlandse muziek massaal te laten omarmen, zo is dat met onze filmindustrie uiteindelijk ook gelukt. Er zijn blockbusters, er zijn filmsterren, en er zijn eigenzinnige talenten met velerlei verschillende achtergronden die hun kansen grijpen en in de slipstream van het grote succes ook de arthousefilm naar grote internationale hoogtes sturen. ‘Ons’ Ketelpolis met zijn veertien zalen is daar een lichtend voorbeeld van.
Daarom zeg ik: het gaat fantastisch met de Nederlandse Film! Bij dit vijftigjarig jubileum in 2049…
Want wie denkt dat al het voorgaande een hoop fantasie is, zeg ik: mwah, ja een beetje, hier en daar. Is het wishfull thinking? Zeker wishfull, ja. Is het onmogelijk? Nee! Absoluut niet.
Want alle cijfers die ik aan het begin en daarnet vermeldde bestaan en kloppen: 51 procent van het totale bioscoopbezoek voor het lokaal product; 2,1 keer per jaar lokaal filmproduct bezoeken; een conglomeraat van multinationals dat zich aan een filmindustrie verbindt die bijna knock-out op de grond lag, maar binnen 25 jaar trendsettend wordt; een filmindustrie die 1,6 procent van het BNP levert; en nog
zo wat van eerder vermelde cijfers en maatregelen.
Het is gebeurd. En het gebeurt nog steeds, ergens op deze aardbol. Het kan dus.
Uit welk land deze cijfers en een aantal van deze maatregelen komen? 한국 영화는 정말 환상적이에요! Vrij vertaald: ‘het gaat fantastisch met de Zuid-Koreaanse film!
Op naar de volgende 25 jaar! Alles is mogelijk! Het kan ook fantastisch gaan met de Nederlandse
film!
Cijfers zijn gebaseerd op de diverse websites en onderzoeken over de Zuid-Koreaanse film- en
televisie-industrie. Deze Nationale Filmrede werd oorspronkelijk uitgesproken op vrijdag 29 maart ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van Het Ketelhuis, Amsterdam.