Het vergeten meesterwerk van: A. van Dantzig

Fanfare

Fanfare

De viering van honderd jaar cinema is het feest van de klassiekers. De Filmkrant laat zien dat er meer is dan de geijkte lijstjes. Iedere maand krijgt een filmliefhebber de gelegenheid om zijn of haar vergeten meesterwerk alsnog aan de vergetelheid te ontrukken. Deze maand de keuze van psychiater A. van Dantzig.

Er zijn mensen die een geheugen hebben dat hen in staat stelt hun verleden als een film af te draaien. Daarop ben ik altijd jaloers geweest: als een goede fee mij één wens toe zou staan, zou ik natuurlijk kiezen dat al mijn wensen vervuld zouden worden, maar als ze dat flauw vond, werd het toch moeilijk kiezen tussen rijkdom en een volmaakt geheugen.

Hiermee wil ik maar zeggen, dat ik de vergeten meesterwerken die ik heb gezien ook inderdaad vergeten ben. Wat ik mij herinner is een sfeer en een enkele scène. Zo kwam direct toen mij gevraagd werd iets op te schrijven over een vergeten meesterwerk een scène in gedachten uit Bert Haanstra’s Fanfare. Daarin roept een lid – misschien wel de voorzitter – van een fanfarecorps, afkomstig uit naar ik meen Giethoorn, met grondeloze vertwijfeling uit: “Maar wij zijn de échte fanfare.”

U begrijpt, er zijn er twee, onstaan uit een splitsing van de oorspronkelijke, en de voorzitter van die eerste meent, dat hij de echte fanfare is. Maar waarom dan zo wanhopig? Hij wás toch eerste? Blijkbaar is het weten van zijn gelijk niet voldoende om hem zielerust te geven. Anderen moeten erkennen dat zijn fanfare de echte fanfare is, dan wordt pas echt waar wat hij weet waar te zijn, maar niet waar kan maken. Niet alleen in de buitenwereld, ook in zijn binnenwereld is echt wat door anderen erkend wordt als echt. Terwijl hij het al zeker weet! Ooit was hij de enige echte, maar nu is er een onechte bijgekomen, die zich ten onrechte echt noemt, en opeens is zijn zekerheid, die gegrond leek in de enige echte werkelijkheid, van zijn fundament geslagen. Want het is blijkbaar niet aan hem om te bepalen wat echt is en wat niet. Andermans blik doorboort zijn uniform, het uniform van de echte fanfare, en door dat gat bloedt zijn echtheid, zijn werkelijkheid, zijn ziel weg.

Ik zal proberen uit te leggen, in de eerste plaats aan mijzelf, waarom ik mij dat zo goed herinner. Je zou de episode toch kunnen zien als niet meer dan een wat komische scène: een dorpeling die zich heeft vastgebeten in zijn belangrijkheid, zonder enig begrip van zijn onbelangrijkheid. Maar hij is te zielig om zomaar om te lachen, zijn lijden is wél echt, al is zijn fanfare het misschien niet. Het gaat om zijn levenswerk, om dat wat hem uittilt boven de postbode, of wat hij dan ook geweest moge zijn.

Dat is niet om te lachen. Maar helemaal met hem meevoelen kun je ook niet. Je kunt toch nog muziek maken, ben je geneigd om tegen hem te zeggen, daar gaat het toch om? Blijkbaar niet, blijkbaar stond het maken van muziek in dienst van een ander – hoger? lager? – doel: erkenning, roem, eer. Maar daarvoor heb je andere mensen nodig en hij lijdt dus aan zijn afhankelijkheid van de mensen, die hij zei te dienen maar ook wilde imponeren. Wie is onafhankelijk genoeg om zich voor die valkuil gevrijwaard te weten?

In de uitroep: “Wij zijn de echte fanfare”, wordt op de kortst mogelijke manier ons aller kwetsbaarheid blootgelegd. Niet wij, maar anderen bepalen wat wij echt zijn. In één zin, uitgeroepen op een afgelegen plek tussen riet en water door een dorpse man in een fanfare-uniform, wordt een tragedie over de mens verteld en tegelijk komisch gerelativeerd. Om nooit te vergeten.