Boeken: In de ogen van Medusa

Het monster in de bek kijken

Abigail

Horror is zoveel meer dan plat vermaak, betoogt de Vlaamse filosoof Dimitri Goossens. Zijn poging om het griezelgenre van een filosofische basis te voorzien, overtuigt ten dele.

Onze moderne westerse cultuur heeft een probleem met de dood, stelt de Vlaamse filosoof Dimitri Goossens. Die moffelen we het liefste weg; we doen gewoon alsof die niet bestaat. En dat gaat natuurlijk niet. Want vroeg of laat haalt de dood ons allemaal in. Om ons tot dat knagende besef te verhouden, hebben we uitlaatkleppen nodig.

Horror, zo betoogt Goossens in zijn boek In de ogen van Medusa: filosofie en de duistere spiegel van horror, biedt zo’n uitlaatklep. Door horror filosofisch in te kaderen, hoopt hij duidelijk te maken waarom het genre zoveel meer behelst dan goedkope thrill-bevrediging.

In zijn boek haalt Goossens horror uit de obscure marge van de populaire cultuur en plaatst het in het hart van onze moderne samenleving. Met een korte ontstaansgeschiedenis van het genre, die hem langs romans als Frankenstein, Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde en Dracula voert, toont Goossens op onderhoudende wijze hoe horror een kind is van de Verlichting. Want juist een cultuur die de rede en vooruitgang op een voetstuk plaatst, is ontvankelijk voor kunst en literatuur die op dergelijke zaken de aanval opent (niet-westerse horror laat Goossens voor het gemak buiten beschouwing).

Goden met anussen
Op die manier houdt horror ons een spiegel voor. Eentje waarin we onze culturele taboes en aversies gereflecteerd zien. Maar bovenal confronteert horror ons met onze sterfelijkheid, stelt Goossens. In de mythe van Medusa vindt hij een metafoor om dat uit te leggen. Wie deze heks uit de Griekse mythologie rechtstreeks aankeek, versteende ter plekke. De held Perseus versloeg Medusa door via zijn schild enkel haar spiegeling te aanschouwen. Horror, zo betoogt Goossens, is als Perseus’ schild een manier om via een afgeleide iets te ervaren waar we geen rechtstreekse toegang toe hebben.

De dood dus. Die kunnen we immers niet zelf ervaren en ‘kennen’ we alleen van beelden. Beelden zoals die ons in horror getoond worden. Kijken naar een horrorfilm is daarom staren naar onze eigen kwetsbaarheid, schrijft Goossens. Wat we in het dagelijks leven zo veel mogelijk proberen weg te poetsen, kunnen we via griezelfilms tot ons door laten dringen: de realisatie dat we geen goden zijn, maar ‘goden met anussen’, zo haalt Goossens de Amerikaanse antropoloog Ernest Becker aan. Lichamen dus. Lichamen die ongemak veroorzaken, slijten, er uiteindelijk mee ophouden. Die realiteit is de gevoelige plek waar horror venijnig op drukt, benadrukt de Vlaamse filosoof keer op keer.

Een prikkelend betoog, maar gaandeweg dringt de vraag zich op of Goossens niet al te veel voorbijgaat aan eigenschappen die onlosmakelijk met het genre verbonden zijn – het groteske, de buitenissigheid, de camp – die de dood nou niet per se invoelbaar maken. Ik kan me dan ook niet zo een-twee-drie een griezel­film voor de geest halen die me met een hernieuwd doodsbesef de bioscoopzaal deed verlaten.

Dus in welke films manifesteert zich precies die ‘grafgrond’ waarin we onze sterfelijkheid in de bek kijken? Is dat een potentie die alle griezelfilms in zich hebben? Of moet er aan bepaalde voorwaarden voldaan worden? En welke dan? Goossens staaft zijn verhaal helaas nauwelijks met concrete films. Dat wil zeggen: hij strooit met titels, maar gaat op weinig films echt dieper in. Ja, slashers worden regelmatig genoemd, maar bewijzen deze films niet juist dat met een hele trits doden de dood zelf niet per se gethematiseerd is?

Misschien is het dan ook interessanter om In de ogen van Medusa niet zozeer descriptief als wel normatief te lezen: een aanzet voor wat horror zou kunnen zijn.

In abstracto
Goossens stut zijn verhaal met het werk van filosofen als Martin Heidegger, Julia Kristeva en vooral Georges Bataille. Niet de meest toegankelijke denkers, wat In de ogen van Medusa bij vlagen zware kost maakt. Zeker in de tweede helft van het boek, waarin Goossens uitgebreid de relatie tussen horror en het sublieme behandelt, krijgt het hermetische taalgebruik van de cultuurfilosofie de overhand. Het draagt bij aan het gevoel dat Goossens zijn horroropvatting vooral in abstracto heeft uitgewerkt, losgezongen van wat er zoal in de bioscopen te zien is.

Sterker zijn de passages waarin Goossens laat zien dat horror over zoveel meer dan existentiële doodsangst kan gaan. In een hoofdstuk gewijd aan zombiefilms bespreekt hij bijvoorbeeld hoe dit monster zijn oorsprong vindt in de koloniale geschiedenis van de Caraïben en later in de films van George A. Romero transformeerde tot een vehikel om racisme en consumentisme in de Amerikaanse cultuur aan te kaarten. Horror als spiegel dus, maar wel eentje die heel wat anders toont dan de particuliere angsten van het individu.


In de ogen van Medusa: filosofie en de duistere spiegel van horror Dimitri Goossens | Boom | 288 pagina’s | € 29,90