Boeken: Black Caesars and Foxy Cleopatras

Dromen van John Shaft

Shaft

In zijn boekdebuut vol smeuïge anekdotes geeft filmjournalist Odie Henderson de lezer een tegelijkertijd erudiete en laagdrempelige blik op de geschiedenis van blaxploitation-cinema.

“Ik ga er geen doekjes om winden: verwacht het nodige gevloek in dit boek”, schrijft filmjournalist Odie Henderson in het voorwoord van Black Caesars and Foxy Cleopatras: A History of Blaxploitation Cinema. Wie eerder iets las van Henderson, die sinds 2022 schrijft voor The Boston Globe, weet dat hij zich bedient van een eigenzinnige schrijfstijl, waarin hij het gebruik van krachttermen niet schuwt. Die onverschrokkenheid past uitstekend bij het onderwerp van zijn boekdebuut: een overzicht van de onstuimige geschiedenis van blaxploitation-cinema.

Blaxploitation, een grensverleggend subgenre van de exploitatiefilm, ontstaat aan het begin van de jaren zeventig. Vroege blaxploitation-films als Shaft (1971) en Sweet Sweetback’s Baadasssss Son (1971) laten zich omschrijven als gewelddadig en sensueel. Henderson schetst in de eerste hoofdstukken de opmaat naar dit fenomeen. Hij omschrijft hoe de grote Hollywood-studio’s aan het einde van de jaren zestig in de problemen komen en hoe de culturele revolutie de filmwereld verandert. Het publiek snakt naar andersoortige, prikkelende cinema.

Witte gezinnen
Henderson kan niet onvermeld laten dat een wezenlijk deel van dat publiek bestaat uit zwarte Amerikanen. Zwarte acteurs, filmmakers en bioscoopbezoekers schieten de filmindustrie in de jaren zeventig te hulp. Het bioscoopbezoek loopt terug; witte gezinnen verhuizen naar buitenwijken en zitten daar aan hun televisies gekluisterd. De grote bioscopen in de binnensteden van plaatsen als New York, Chicago, Detroit en Los Angeles moeten het in die tijd hebben van zwarte bioscoopbezoekers. Zwarte regisseurs als Melvin Van Peebles en Gordon Parks krijgen ineens een kans – hoewel Henderson benadrukt dat die voorspoed maar voor even is.

Henderson werd geboren in 1970 en maakte deze tijd dus niet bewust mee. Toch weet hij in zijn boek voortdurend persoonlijke invalshoeken te vinden. Zo herinnert hij zich nog hoe een bioscoop op het New Yorkse Times Square die in de jaren tachtig veel blaxploitation-films vertoonde “naar sperma stonk”. Ook zet hij uiteen hoe zijn moeder op de dag dat ze van hem bevalt eerst nog de bioscoop bezoekt om The Liberation of L.B. Jones (1970) te zien, een blaxploitation-film avant la lettre over een zwarte zakenman die het aan de stok krijgt met een witte politieagent die vermoedt dat de zakenman een affaire heeft met zijn vrouw.

Pornocollectie
Als kind droomt Henderson ervan om John Shaft te zijn. Over de acteur die Shaft vertolkt in onder meer Shaft in Africa (1973) schrijft hij: “Fans van de mannelijke vorm krijgen verschillende kansen om van de kont van Richard Roundtree te genieten.” Henderson omschrijft Roundtree spitsvondig als “een prachtig exemplaar van een brother”.

Hendersons passie voor blaxploitation krijgt pas echt vorm in de jaren tachtig, als hij bij een videotheek werkt. Zo’n etablissement met een achterkamertje waar saloondeuren leiden naar een pornocollectie. Hij omschrijft de reactie van mensen die een blaxploitation-video terugbrachten als “een mengsel van ontzetting en ontzag”.

Hendersons smeuïge persoonlijke anekdotes maken invoelbaar hoe het was voor een jonge zwarte Amerikaan om kennis te maken met een subgenre dat goeddeels gemaakt was door zwarte Amerikanen. De filmjournalist omschrijft Super Fly (1972) van Gordon Parks – met die geweldige soundtrack van Curtis May­field – als “de Citizen Kane (1942) van de blaxploitation”. Met de boomlange acteur Ron O’Neal, uitgedost in “trendy hoed en jas”, als de zelfzuchtige drugsdealer Youngblood uit Harlem. Overigens moet deze vergelijking tussen de twee films niet erg serieus worden genomen, stipuleert Henderson. Zwarte filmmakers kregen ten opzichte van hun witte vakgenoten bij lange na niet de middelen en de tijd om te excelleren. De blaxploitation-film bleef een B-film.

Zwarte kleinburgerlijkheid
Nadat de films het enkele jaren goed doen in de bioscoop gaat het bergafwaarts. Ten eerste omdat ook zwarte Amerikanen verknocht raken aan hun televisies. Maar ook omdat filmsterren als Bill Cosby en Sidney Poitier, die eerst nog acteren in onvervalste blaxploitation-films, ernaar streven dat “zwarte personages ook gewoon plezier moeten beleven”. Kortom, films hoeven niet per se te draaien om drugsdealers, waarom geen films over normale gezinnen? De rafelrandjes waar het genre om bekendstaat worden verruild voor tenenkrommende toonbeelden van zwarte kleinburgerlijkheid, aldus Henderson.

Terwijl blaxploitation eerst nog onderdeel lijkt van een revolutie, blijkt jaren later dat sommige van de revolutionairen – zwarte Amerikanen met een visie – onderdeel willen worden van het witte establishment. Dus moeten hoofdpersonages ineens beschikken over een geweten. Henderson schrijft cynisch over die tijd: “Zag het er toen ineens goed uit voor talenten van kleur? Natuurlijk niet.”

Blaxploitation was niet de gedroomde springplank voor zwarte makers. Toen Spike Lee in 1986 doorbrak met She’s Gotta Have It was hij nog steeds een van de weinige zwarte filmmakers. Niettemin is de invloed van het genre onmiskenbaar, schrijft Henderson. Zie bijvoorbeeld de stijl van Quentin Tarantino of de superheldenfilm Black Panther (2018). Of denk überhaupt aan het concept van een supercoole protagonist, zoals Pam Grier – de koningin van blaxploitation – in Coffy (1973). Misschien is dat laatste wel wat het meest bijblijft uit Black Caesars and Foxy Cleopatras. John Shaft, Coffy en Youngblood vertegenwoordigen mogelijk het coolste filmfenomeen uit de geschiedenis.


Black Caesars and Foxy Cleopatras: A History of Blaxploitation Cinema Odie Henderson | 2024, Abrams, New York | 293 pagina’s | € 16,99 (Hardcover)