SOPYONJE
Zoeken naar perfectie
Wat de blues is voor Amerika en de fado voor Portugal is de p’ansori voor Korea: een tragisch levensgevoel dat authentieker wordt naarmate er melancholie en pijn tussen de noten sluipt. De Koreaanse cineast Im Kwon-Taek slaagt er in met een verstild en weerbarstig melodrama door te dringen tot de kern van die traditionele muziek. Het meesterwerk waar Im op uit was is Sopyonje niet geworden, omdat de regisseur op cruciale momenten de onmiskenbare schoonheid van zijn beelden en muziek ontkracht.
Im Kwon-Taek heeft sinds 1962 een duizelingwekkend oeuvre van bijna negentig films opgebouwd. Halverwege de jaren tachtig werd zijn werk geïntroduceerd op Europese filmfestivals. Toch is Sopyonje pas zijn eerste film die in de Nederlandse bioscopen wordt uitgebracht. En dat is merkwaardig laat voor een cineast die doorgaat voor de nestor van de Koreaanse cinema.
Im bouwde die status deels op binnen het commerciële studiosysteem, met een opmerkelijk hoge produktie van soms acht films per jaar. Hij was actief in de meest uiteenlopende genres: gangsterfilms, komedie, thrillers, veel melodrama, een sporadische western en zelfs anti-communistische propagandafilms. Zijn werk van de afgelopen vijftien jaar — z’n derde en meest gewaardeerde periode — kenmerkt zich door twee grote thema’s: zoektochten naar de wortels van de culturele traditie van zijn land c.q. verkenningen van de achtergestelde positie van de Koreaanse vrouw.
Lijden
In Sopyonje komen die twee grote thema’s samen in het verhaal van p’ansori-zanger Yubong en zijn twee geadopteerde kinderen Dongho en Songhwa. De film opent met het perspectief van Dongho: hij klopt aan bij een verlaten herberg, op zoek naar informatie over zijn zus Songhwa die hij meer dan tien jaar niet gezien heeft. Zo ontwikkelt zich, in talrijke flashbacks, een klassiek maar onsentimenteel melodrama over lijden, schoonheid en opoffering.
Korea, begin jaren vijftig. Stiefvader Yubong en zijn kinderen trekken van dorp naar dorp en leven van de p’ansori. Hij is bezeten van zijn muziek en onderwijst zijn geadopteerde kinderen met harde hand. Maar er valt steeds minder geld te verdienen, omdat Yubong geen enkel compromis accepteert. Hij schoffeert zijn kinderen, vrienden en ook de mensen die hen uitnodigen om op partijen te spelen. Perfectie, dat is het enige wat telt. Het duizendmaal oefenen op een ritme en de grilligheid van vader wordt Dongho tenslotte teveel. De trommelspeler komt in opstand en vlucht, zijn zus blijft achter, trekt met haar vader verder door de seizoenen en ondergaat haar tragische lot zonder tranen.
Weerbarstig
Im vertelt zijn verhaal in een strenge, formele stijl, met overwegend statische, prachtig gekadreerde shots. Hij verstaat de kunst van het schilderen met licht, maar durft ook risico’s te nemen. Zo plaatst hij in het hart van de film een lang totaalshot, dat de potentie heeft om lang te blijven hangen. De ingrediënten zijn bedrieglijk eenvoudig: een kronkelige landweg, een lied dat overgaat in vrolijk dansje en drie acteurs in topvorm die om elkaar heen draaien, springen, lachen, zingen — en tenslotte na vijf minuten uit het beeld lopen — waarna de kijker, verbluft door zoveel bravoure, nog een paar seconden blijft staren naar het lege kader waar kort daarvoor met zo weinig middelen zo veel gebeurde.
De talrijke p’ansori’s die worden opgevoerd, of beter, de fragmenten daarvan, zijn van een grote schoonheid. Het ontbreken van een vast ritme en de daaruit volgende onvoorspelbare interacties tussen zanger en begeleider geven die muziek een etherische kwaliteit. Ook de culturele vingerwijzing komt luid en duidelijk over. "Dit is erger dan prostitutie", roept Yubong als zijn p’ansori wordt overstemd door een straatorkestje dat een Latijns-amerikaanse klassieker door de wringer haalt.
Des te opmerkelijk is het dat de regisseur op cruciale momenten niet durft te vertrouwen op de kracht van zijn beelden en muziek. Cruciale scènes, zoals de vlucht van Dongho, worden dichtgesmeerd met de meest lyrische cliché-muziek. Zelfs de hereniging tussen Songhwa en Dongho op de klanken van de p’ansori — de catharsis van de film — ontkomt niet aan de terreur van de Koreaanse panfluit.
Ook om een andere reden is Sopyonje niet het meesterwerk geworden dat Im voor ogen moet hebben gestaan. Zijn gebruik van vooruit- en terugblikken vanuit uit het perspectief van Dongho is te willekeurig en daardoor mist zijn vertelling een dwingende structuur. De tragiek van een kunstenaar die alles opoffert voor zijn streven naar het allerhoogste, inclusief het levensgeluk van zijn dochter, wordt soms voelbaar, maar laat de kijker ook te vaak onberoerd.
Sopyonje is een weerbarstige film met grote visuele en muzikale pretenties, die niet volledig worden waargemaakt. Het talent van Im Kwon Taek is daarentegen, ondanks zijn tekortkomingen, onmiskenbaar.
René R. Kastelein