COMEDIAN HARMONISTS
Neuriën in tijden van vervolging

De Comedian Harmonists zingen de Weimar-depressie weg
In Comedian harmonists oogt het Berlijn van de jaren twintig als een vriendelijke, iets verschoten ansichtkaart. Het mannenkoor ‘Comedian Harmonists’ humt er genoeglijk over de groei van de asperges en het dansen in de lente met Veróónika. Die rode vlaggen met die zwarte kruisen erop staan ineens best feestelijk.
Harry Frommermann (Ulrich Noethen) heeft Beethoven-haar en een kanarie die Paganini heet, dus wij begrijpen waar zijn hart ligt. In zijn mimiek en motoriek heeft Frommerman wel iets weg van die beroemde mimespeler uit de Franse filmklassieker Les enfants du paradis. Duidelijk een artiest. Hij beweegt schuchter en lichtvoetig, en kijkt Prinses Diana-achtig uit zijn ogen: zo voorzichtig van onderen naar boven de reacties peilend. Zachtmoedig en kwetsbaar lijkt hij, maar in zijn naïviteit is hij ook optimistisch en veerkrachtig. Frommermann dweept met de Amerikaanse close harmony-band The Revellers en het mag dan vriezen in zijn zolderkamer, zijn moeder mag dood zijn, en jood zijn in Berlijn wordt steeds penibeler, toch zal Frommermann niet rusten voordat hij met zijn steeds maar in het hoofd opborrelende zangarrangementen triomfen viert in de Duitse, Europese en Amerikaanse theaters. Hij sleurt vijf muzikale mannen van de straat en samen neuriën ze elkaar en het enthousiaste theaterpubliek de Weimar-depressie uit.
Harmonists-revival
De Comedian Harmonists ten tijde van de Weimar-Republiek beroemder dan The Beatles in de jaren zestig, en als Hitler er niet geweest was, waren ze dat ‘immer noch’. Zeventig jaar nadat het ensemble door initiatiefnemers Frommermann en Biberti werd opgericht, is er nu een film van Joseph Vilsmaier over hun opkomst en ondergang en draait er op Broadway een show van Barry Manilow gevuld met de Amerikaanse deuntjes van het sextet. Film en show zouden best eens de aanleiding kunnen zijn voor een ‘campy’ Harmonists-revival. Zelf een Duitse imitatie van de Amerikaanse Revellers zijn de Harmonists op hun beurt reeds vele malen nagezongen (The Hudson Shades, Tailed Harmonists, The Nylons, om een paar groepen te noemen) maar in lichtheid en muzikaliteit nooit geëvenaard, meent regisseur/cameraman Vilsmaier. Misschien is de tijd nu rijp voor een herwaardering van het origineel dat tot nog toe besmet was door het tijdperk waarin de band triomfen vierde. Zoals zovelen waren de Comedian Harmonists indertijd a-politiek en onwetend waar het Hitlers ‘Endlösung’ betrof. De band, die volgens de Nazi-terminologie bestond uit drie joden en drie Ariërs, werd aanvankelijk gedoogd maar uiteindelijk toch gedwongen het repertoire te schonen van de joodse composities en tenslotte ook gedwongen om zich op te splitsen. Een tijdige emigratie naar het buitenland, waar ze minstens zo succesvol waren, liet het sextet aan zich voorbijgaan omdat ze meenden dat het allemaal zo’n vaart niet zou lopen.
Zonder schaduw
Het is niet de eerste keer dat in een film over het Berlijn van het interbellum het theater als metafoor wordt gebruikt. Het theater als de plek waar versluierde kritiek nog mogelijk was, of juist als de plek die de macht van het nazi-apparaat aanschouwelijk maakte omdat er zelfs in deze traditionele vrijplaats geen vrijheid meer was. Klassieke films als Cabaret, Lili Marleen en Mefisto toonden dat Berlijn in retrospectief als een decadente slangenkuil waarin zelfs het vrolijkste musicalnummer nog een wrange bijsmaak krijgt. In Comedian harmonists is dat anders. Ook al zien we de bekende scheldpartijen op straat, het bekladden van de winkelruiten, de rood-zwarte vlaggen op vreemde plekken, en de machtige nazi die een ‘goed Duits’ lied wil horen, toch is Comedian harmonists een film zonder schaduw. De film heeft de vriendelijke, licht nostalgische sfeer van een Max und Moritz-strip, eerder ironisch en zachtjes tegendraads dan wrang, cynisch of dreigend. Net als de a capella-stemeffecten van de neuriënde mannen: het zangerige Duits geeft alleen maar een nog tinkelender cachet aan het ‘bischen Gluck, irgendwo, irgendwann’ dat ze bezingen. Die lichte toon charmeert en doet recht aan het ‘campy’ Sound of music-gehalte van de groep maar wanneer de gebeurtenissen dramatischer worden, blijft het scenario aan de oppervlakte en op den duur wordt het allemaal een beetje saai en te bekend. Voor een echte emotionele impact zijn de persoonlijke lotgevallen van de zes mannen bovendien veel te schetsmatig neergezet. Bruiden komen uit de lucht vallen en overspelige vriendinnetjes handelen onaangekondigd. Wat rest zijn de door de camera van Vilsmaier zeer zwierig gefilmde rood pluche theateroptredens, compleet met trapeze-artiestes op de achtergrond, en de originele liedjes van het ensemble die door de acteurs onzichtbaar worden geplaybackt. Toch is dat genoeg. De scène in de kroeg waarin de mannen elkaar als jankende wolven uit een repetitie-inzinking hummen is onvergetelijk en hun ‘Veróóónika, die Lentz ist dá!’ heeft mijn door regen geteisterde zolderkamer nog dagenlang opgefleurd.
Jann Ruyters