Minder jongeren naar bioscoop, wel meer veelkijkers
Eén op de twee Nederlanders gaat nooit naar de bioscoop. Het aantal mensen dat vaker dan één keer per maand naar de film gaat, is vorig jaar bijna verdubbeld. En ondanks een tijdelijk dipje zitten filmhuizen in de lift. Begin januari kwam de bioscoopbranche al met cijfers over 2013. Maar het Dashboard Bioscoopbezoek van Stichting Filmonderzoek is veel gedetailleerder.
Uit die jaarcijfers wisten we namelijk al dat de gemiddelde Nederlander 1,8 keer per jaar naar de film gaat. Maar de werkelijkheid is dat meer dan de helft van onze landgenoten ongeveer 3,5 keer per jaar de bioscoop bezoekt en 47% nooit. Opmerkelijk is ook dat het aantal veelkijkers — twaalf bezoeken per jaar of meer — gestegen is van 300.000 in 2012 tot een half miljoen in 2013. ‘Het is de invloed van de Pathé Unlimited Card en de Cineville-pas, die nu in steeds meer steden wordt uitgebreid’, verklaart Dimitri Lahaut, onderzoeker van Stichting Filmonderzoek. ‘Die loyaliteitspassen werken meer bezoek in de hand, ook omdat mensen toch meestal niet alleen gaan.’
De frequentie van filmbezoek is het hoogst in de grote steden — Amsterdam, Rotterdam, Den Haag — waar de theaterdichtheid het hoogste is en in provinciesteden met een kwalitatief hoogwaardige en moderne bioscoopvoorzieningen zoals Haarlem, Groningen en Tilburg. Lahaut: ‘Amsterdam heeft het grootste aanbod en daar gaat men dan ook gemiddeld vijf keer jaar naar de film. Mensen zijn weinig geneigd ver te reizen voor een filmbezoek. Nabijheid is dus van belang. Vandaar ook dat de bouw van een nieuw theater meteen zorgt voor groei, zoals in Amersfoort waar de bezoekcijfers met 36,3% omhoog gingen.’
Als de bezoekersstromen verder worden uitgesplitst, doemen er nog een paar opmerkelijke tendensen op. Zo blijkt het bereik in de leeftijdscategorie 18-23 jaar met maar liefst tien procent te zijn gedaald. Belangrijker nog: het marktaandeel is met een zesde gedaald, van 25% naar 21%. Deze traditioneel goed gerepresenteerde groep wordt volledig overschaduwd door 40-plussers, die bijna de helft van al het bioscoopbezoek voor hun rekening nemen. Volgens Lahaut is dit puur het gevolg van de algemene demografische ontwikkeling. ‘Ook in andere landen, Duitsland bijvoorbeeld, zie je het aandeel jongeren dalen ten opzichte van de jaren negentig. Maar wat ook meespeelt is dat jongeren andere manieren hebben om film te kijken: VOD, iPad, telefoon.’
Een groep die goed vertegenwoordigd is onder de Nederlandse bevolking en dus ook onder bioscoopbezoekers is de samenwonenden met kinderen. En dat heeft effect op de programmering. Lahaut: ‘Bioscoopbezoek is een familie-uitje en bioscopen zien families dan ook als belangrijke doelgroep. In een stad als Haarlem, waar veel gezinnen wonen, zie je dat de programmering zich aanpast. Animatiefilms zijn populair.’
De vergrijzing van de film kijkende populatie is vooral goed nieuws voor de filmhuizen en arthousetheaters. In 2012 hadden die te maken met een kleine krimp, maar over de afgelopen tien jaar wisten ze een flinke groei door te maken. Zes procent van de bevolking komt alleen in dit soort vertoningsplekken, acht procent combineert ze met bezoek aan commerciële bioscopen. Vroeger was die scheiding toch rigoureuzer, constateert Lahaut. ‘Toen had je een kleine groep die heel vaak naar de theaters ging, de participanten noem ik ze maar. En nu zijn er veel meer passanten, bezoekers die af en toe gaan. De groep die beide types theaters bezoekt, door cultureel socioloog Richard Peterson "cultural omnivores" genoemd, groeit.’
Dat heeft ook gevolgen voor het onderscheid tussen bioscopen en theaters. ‘Die groeien naar elkaar toe’, beaamt Lahaut. ‘Je ziet steeds meer crossover-programmering. Door de bezuinigingen getroffen filmtheaters draaien sneller dan voorheen een grote publieksfilm. En de bioscopen zien wel markt in het filmhuispubliek.’
Edo Dijksterhuis