Cannes 2019 blog 5: Medium
'Ik ben een acteur en ik lijd heel mooi'
De Filmkrant doet dagelijks verslag vanaf het 72e filmfestival van Cannes. Waar Luca Guadagnino en Gaspar Noé in middellange films toch het maximale uit hun persoonlijke stijl wringen.
“Het is geen korte film, en het is geen lange film – het is een Gaspar Noé-film”, grapte Cannes-directeur Thierry Frémoux gisteravond bij de afgeladen première van Noé’s nieuwe film Lux æterna. Die is, om precies te zijn, 50 minuten lang en werd vertoond in het hoofdprogramma maar buiten competitie. Noé is niet de enige maker van naam die op het festival een middellange film presenteert: Luca Guadagnino’s 37 minuten lange The Staggering Girl draait in het zijprogramma Quinzaine des Réalisateurs, waar het niet in een compilatieprogramma van korte films werd gestopt, maar zijn eigen premièrevertoning kreeg.
De korter-dan-gebruikelijke lengte heeft er voor beide makers toe geleid dat hun gebruikelijke stijl en thematiek extra geconcentreerd is – een shot espresso tegenover de mok filterkoffie van hun speelfilms. In Guadagnino’s geval komt dat neer op: impressionistisch en weelderig. Dat mag ook wel, want The Staggering Girl is in feite het meest luxueuze stuk ‘branded content’ ooit. De film werd gefinancierd door, en is ‘geïnspireerd op’ de haute couture van modehuis Valentino. Die speelt dan ook een prominente rol – een stuk prominenter dan bijzaken als plot of psychologische diepgang. Mede dankzij de setting in Rome doet The Staggering Girl vooral aan Guadagnino’s doorbraak Io sono l’amore denken, meer dan aan zijn recentere successen Call Me by Your Name en Suspiria. De film leunt volledig op sfeer en de visuele overvloed van de voluptueuze 35mm-beelden, precies de dingen die Guadagnino’s beste films altijd al zijn beste films maakten.
Ook Noé’s middellange extravaganza Lux æterna leunt vooral op sfeer en visuele overdaad, maar dan wel van een compleet andere soort. Op de filmset van het regiedebuut van actrice Béatrice Dalle, die net als de andere acteurs (een variant op) zichzelf speelt, gaat het er ontstuimig aan toe. Van alle kanten wordt ze als regisseur belaagd en ondergraven, net als haar hoofdrolspeelster Charlotte (Gainsbourg). Gaandeweg groeit een onderhuids woedend commentaar op hoe de filmindustrie omgaat met vrouwen in het algemeen, en actrices in het bijzonder – een opvallend zelfreflexieve stap voor Noé, die als maker regelmatig van misogynie beschuldigd werd. Al wordt die zelfreflectie flink begraven onder een veelkleurige laag stilistische tics, van splitscreens met veel te veel informatie tegelijk tot het felle primaire kleurenpalet dat we inmiddels van de maker gewend zijn. Het culmineert in een lang aangehouden visuele ontploffing vol felle, knipperende kleurvlakken ondersteund door onderhuidse bromtonen, die expliciet ontworpen lijkt om weerzin op te roepen – of misschien een epileptische aanval.
Net als Noé neemt de Spaanse filmauteur Pedro Almodovar zijn eigen oeuvre en reputatie als maker op de korrel in zijn competitiefilm Dolor y gloria (‘pijn en glorie’). De film draait om Salvador Mallo (Antonio Banderas in zijn achtste samenwerking met Almodovar), een beroemde filmmaker die ooit begon met wilde queer-films en inmiddels dankzij een overdaad aan fysieke kwalen niet meer kan werken. Bij gelegenheid van de dertigste verjaardag van zijn meest succesvolle film probeert hij in het reine te komen met de hoofdrolspeler met wie hij destijds gebrouilleerd raakte, wat het begin is van een reis door zijn jeugdherinneringen en het verloop van zijn carrière. Van de naam van het personage (een anagram van Almodovar met een paar letters extra) tot het kapsel dat Banderas is aangemeten, verwijst de hoofdfiguur duidelijk naar zijn maker – al benadrukte Almodovar in de persconferentie dat de film niet, of niet alleen, autobiografisch is. Hoe dan ook zet de regisseur met Dolor y gloria een solide nieuwe stap als maker, waarin hij zijn welhaast iconische status tegelijkertijd omarmt, bevestigt én bevraagt.